Afscheid nemen bestaat niet

Het nieuwe rooster was er, las ik in mijn mail. Toen ik nietsvermoedend dat rooster opende, viel mijn blik op maandag het vierde uur. Daar stond 3C, een klas die ik nog nooit had lesgegeven en die ik ook niet kende. Ook het zesde uur stond er een nieuwe klas op het programma, eveneens een derde. Ik was, zonder dat ik hierop was voorbereid, plotseling docent van alle derde klassen; mijn tweede klassen waren uit mijn rooster verdwenen. Dat dit niet zonder overleg met de betrokken docenten had mogen gebeuren, deed niets af aan de feiten; het gewijzigde rooster was onderdeel van het voornemen om de gatenkaasroosters van leerlingen en collega’s te optimaliseren. Gedane zaken namen geen keer; vorige week donderdag nam ik afscheid van mijn tweedeklassers.

De eerste afscheidsles liep zoals gepland: na de uitleg van wat theorie (toetsstof voor het eerstvolgende proefwerk), had ik twintig minuten ingeruimd om handjes te schudden en de leerlingen te laten opschrijven wat zij van mijn lessen vonden. “Iets positiefs en iets wat volgens jou beter kan,” lichtte ik toe. Dit leek me een mooi moment voor reflectie. Braaf schreven de leerlingen hun briefjes, terwijl ik terugdacht aan mijn eerste lessen met deze klas, waarin er met typ-ex op de tafels werd gekliederd en ik me meerdere malen afvroeg of ik ‘het’ nog wel kon. Na een paar weken ging het beter, en nu liep deze klas als de beste. Ik had geleerd dat hard werken een pure investering is in een goede relatie met je leerlingen.

Toen ik iedereen een hand had gegeven en ik de briefjes op mijn bureau had verzameld, kwam afscheidsklas nummer twee binnen. Nog voor ik mijn powerpoint met theoretische uitleg had kunnen opstarten, trok een van de leerlingen een tweeliterfles cola uit zijn rugzak. Een andere leerling toverde dertig donuts uit haar tas, en een derde had aan de bekertjes gedacht. “Mevrouw,” riep de jongen van de cola, “we gaan er een gezellige les van maken! We hebben iets lekkers meegenomen en Nederlandse muziek uitgezocht. Mogen we de stoelen in een kring zetten?” Totaal overdonderd stemde ik toe, en voor ik het wist zongen dertig kinderen luidkeels mee met Marco Borsato’s Afscheid Nemen Bestaat Niet. Ook deze klas vroeg ik mij op een briefje te geven wat ze goed vonden aan mijn lessen, en wat juist niet. Er werden geen handen geschud, maar knuffels geven. Die betrokkenheid, dáárom stond ik voor de klas!

’s Avonds, thuis, las ik de briefjes, een warm bad dat de pijn van afscheid nemen verzachtte. Duidelijk werd dat de leerlingen mijn dagelijkse voordracht van een gedicht wel konden waarderen. Ook bleek ik goed te kunnen uitleggen:

Lieve mevrouw Van Schendel,
In de eerste les legde u uit wat het naamwoordelijk gezegde was, iedereen begreep het meteen. Vorig jaar was dit zeker nog niet het geval. Ik had u vandaag graag een gedicht gegeven, maar ik kon niks vinden… U bent een goede lerares en ik hoop u volgend jaar weer op mijn rooster te zien.

Hoewel de meeste leerlingen schreven dat ze de sfeer in de klas prettig vonden, liet een enkeling weten dat ik ook wel eens wat strenger had mogen zijn:

Het was altijd heel gezellig in de klas. Alleen was het soms iets té gezellig… Misschien had u iets vaker iemand eruit moeten sturen, dan zouden (vooral de jongens :)) iets meer stil zijn…

Iemand eruit gooien, dat was in de afgelopen vijf maanden niet één keer in me opgekomen. Zover heb ik het domweg niet laten komen. Wat dat betreft is deze (tweede) start voor de klas veel relaxter dan mijn eerste start, in 2003. Waar ik mij toen bijna dagelijks op de kast liet jagen, lijk ik nu in staat te zijn om onrust te kantelen. Eén van mijn leerlingen heeft dit mooi verwoord op zijn briefje:

Ik vond het goed dat u eigenlijk nooit boos hoefde te worden om de klas stil te krijgen.

Afscheid nemen doet pijn, maar gelukkig bestaat afscheid nemen niet. Ik kom ze vást wel weer tegen, die doerakjes, voor hun eindexamen.

Mama kan niet lopen

Ik heb me regelmatig afgevraagd wanneer Jonne doorkrijgt dat haar moeder in een rolstoel zit, en dat dat anders is dan ‘normaal’. Ik verwachtte dat dat besef pas zou doordringen als andere kinderen haar daarop zouden wijzen, bijvoorbeeld straks op school. Ik zag dan voor me hoe ik haar uit school zou halen en haar klasgenoten mij zouden onderwerpen aan een vragenvuur – zoals eigenlijk altijd alle kinderen die ik tegenkom. Tot die tijd zou Jonne het doodnormaal vinden.

Waar baby’s rondgedragen willen worden om te worden getroost, een kadans die ze nog herkennen uit de periode in de baarmoeder, werd Jonne altijd onmiddellijk rustig als ik haar op schoot rondreed. Ook tijdens haar dreumes- en peutertijd heeft ze een voorliefde ontwikkeld voor alles wat rijdt: de kinderwagen, blokkenkar, speelgoedauto, step, fiets en natuurlijk ook nog steeds mijn rolstoel, waar ze zo graag bij omhoog klautert en vanaf glijdt alsof het een glijbaan is, waarop ze met me knuffelt en haar melk drinkt, waarop ze meerijdt door de supermarkt en waarvan zij feilloos het knopje weet te vinden om de knipperlichten te bedienen. Niet dat ze het bijzonder vindt, integendeel: het is eerder alledaags.

Gisteren, tijdens Jonnes naar-bed-breng-ritueel, gebeurde er echter iets opmerkelijks. Terwijl Melle haar pyjamabroek over haar benen trok, draaide zij opeens haar hoofd naar me toe. “Uit,” riep ze, naar mijn rolstoel wijzend, “Mama uit!”
Ik keek haar niet-begrijpend aan. “Uit?” 
“Mama topen.”

Even viel ik stil. Toen keek ik haar aan en zei ik langzaam: “Nee, Jonne. Mama kan niet lopen.”
“Mama kannie topen.” Ze herhaalde de zin, net als alle andere zinnen, en ging over tot de orde van de dag. Maar ik voelde dat dit een bijzonder moment was: mijn dochter besefte dat er mensen zijn die lopen en mensen die niet lopen.

Dansen in de kou

stilte dreunt het
in de kamer – verhalen over
krokodillen verhalen
indianen over – niemand
mag [pijn].

vertraag

jij gewiste mij (een slechte gewoonte)
maar kwam – terug je riep
[zacht] ik niet
je stem. ik herkende

niet           gedronken tolde ik
[geluk] een sigaret tussen vingers
laten we dansen nu
– armen wijd open –
[in de kou]

© Hann van Schendel
17 januari 2012

"Nee, mama, niet gooien!"

Geen bezoek aan de Veluwe zonder een dagje Kröller-Müller. Als we rond elven bij het museum aankomen, blijkt het uitzonderlijk rustig; misschien ligt het aan het tijdstip, of aan het natte weer, of misschien gaan mensen met oudjaar nu eenmaal niet naar musea. We besluiten van de gelegenheid gebruik te maken en duiken gelijk de museumwinkel even in. Dan hebben we dat maar vast gehad.

Op ons gemak kijken we rond. Even letten we niet op, en Jonne loopt naar de ansichtkaarten, om vervolgens een grote stapel Van Gogh-kaarten uit het rek te pakken. Ze komt ermee naar me toe en reikt haar hand naar me uit. “Aa-iiee,”* roept ze, om duidelijk te maken dat het de bedoeling is dat ik de kaarten aanpak. Ik probeer ze nog te redden, maar mijn poging mislukt: ongeveer vijftig zonnebloemen vallen als een krans om ons heen. “Nee, mama, niet gooien!” roept Jonne verontwaardigd.

Dit was haar eerste vierwoordenzin. Ik zal hem nooit vergeten.

 

 

* ‘Aa-iiee’ betekent ‘alsjeblieft’.

De Avonden

“Mensen, ik ga dit jaar De Avonden lezen. Wie doet er mee?” Hoewel ik volgens mij heel enthousiast klink – ik doe althans mijn best -, kijken mijn vijfdeklassers me niet-begrijpend aan. “De Avonden, van Gerard Reve,” licht ik toe. Nog steeds alleen maar verbaasde blikken. Ik vertel over Gerard Reve (één van ‘de Grote Drie’) en over het boek, dat zich afspeelt tussen 22 en 31 december. Ik leg uit dat het een traditie is om het boek in deze periode te lezen. “Je hoeft dan elke dag maar één hoofdstuk, dus voor je het weet heb je het boek uit. Ik ga het dit jaar ook doen,” zeg ik, “en het lijkt me fijn als jullie meelezen. Het is namelijk ontzettend saai.”

Nu beginnen er een paar leerlingen te gniffelen. Waarom zouden zij dit dan moeten lezen? Een terechte vraag. Ik antwoord: “Omdat het geniaal is. Een klassieker onder de klassiekers. Misschien wel hét boek uit de Nederlandse literatuur.” Als ik probeer onder woorden te brengen wat het boek dan zo geniaal maakt, zie ik leerlingen iets rechterop gaan zitten. Reve heeft saaiheid en verveling zó overtuigend op papier gezet – geen woord te veel heeft hij gebruikt -, waardoor je de beklemming van het hoofdpersonage zelf voelt. Je waant je in een andere wereld: die van Nederland vlak na de Tweede Wereldoorlog. “Ik vind dat je dit als gymnasiast echt gelezen moet hebben,” besluit ik mijn betoog.

“Hoe lang doe je over een hoofdstuk?” vraagt er een. “Ach, dat weet ik niet. Drie kwartier ofzo?” Daarmee neemt hij geen genoegen. Hij opent zijn laptop om te checken hoeveel pagina’s het boek telt: tweehonderdzevenentachtig. “Bent u gek geworden?” roept een andere leerling uit. Hij baseert zijn boekkeuze altijd op het aantal pagina’s, met het gevolg dat hij vooral dunne boeken op zijn lijst heeft staan, maar helaas maar zelden een boek dat hem echt aanspreekt. Ik vrees dat De Avonden aan hem sowieso niet is besteed, maar besluit dat maar niet te zeggen.

“Mag je het op je lijst zetten?” vraagt een andere leerling. Zij beweert al het hele schooljaar dat ze een broertje dood heeft aan lezen, maar intussen heeft ze al zeker twee romans verslonden. “Natuurlijk!” roep ik uit. De grootsheid van Reve lijkt nog niet helemaal te zijn doorgedrongen tot mijn vijfdeklassers.

Dan blijft het akelig stil. Niet één leerling meldt zich aan voor mijn idee om elkaar in de kerstvakantie dagelijks te mailen met het doel het hoofdstuk van die dag kort te bespreken. Ook in mijn vierde klassen krijg ik nul op rekest. Ik kan het niet helpen; ben toch enigszins teleurgesteld.

Op donderdag 22 december loop ik al een dag achter. Het kerstdiner en -gala maken dat ik geen tijd heb om het boek open te slaan. En op vrijdag werk ik. Ik ben eigenlijk al niet meer echt gemotiveerd om De Avonden te lezen. Misschien sla ik maar een jaartje over. Tot er na de kerstviering in de kerk een van mijn leerlingen naar me toe komt. “Wanneer moet je ook alweer beginnen in dat boek?” vraagt hij. “Ik wil graag meedoen!” Ik vertel hem dat hij, net als ikzelf, inmiddels een dag achterloopt, maar dat één dag nog makkelijk in te halen is.

Hoewel Melle al ruim op tijd twee exemplaren had klaargelegd en zelf wel op tijd was begonnen, lukt het mij pas zaterdagavond. Ademloos lees ik in een ruk de eerste twee hoofdstukken uit. En vandaag weer twee – ik ben bij! Zou mijn leerling nu ook aan het lezen zijn? Hij moest eens weten… nét even dat extra duwtje in de rug.

Rood of zwart?

Donderdag, de voorlaatste dag voor de kerstvakantie. Mijn leerlingen zitten al met hun hoofd bij het kerstgala – vanavond is het zover – en zelf ben ik ook niet meer vooruit te branden. Een mooi moment voor een diepgaand gesprek in de vijfde klas. “Ik heb een groot dilemma, ik heb jullie advies nodig,” zeg ik. “Wat zal ik vanavond aantrekken, rood of zwart?” Eén van de meiden, tot voor kort nog verdiept in de agenda van haar buurvrouw, kijkt op. Haar lichtblauwe ogen beginnen te stralen. “Daar kunnen we niet zomaar antwoord op geven, mevrouw,” antwoordt ze. “Dan moet u ons eerst iets meer vertellen over het model.”

Ik leg mijn dilemma voor: eigenlijk heb ik the perfect dress voor het gala: een korte zwarte jurk, strapless model, met kunstzinnige krullen aan de onderkant. Heel feestelijk, maar wel een beetje bloot. Strapless, dat draag ik eigenlijk nooit. Ik wil bovendien niet overdressed zijn op een schoolfeest; dat kun je niet maken, als nieuwe. De rode jurk is ook mooi: die heeft lange mouwen en een watervalhals, maar hij is lang. Minder feestelijk. Daar denkt een van mijn leerlingen anders over. “Rood is origineel,” meent ze. “Iedereen draagt al zwart.” Zijzelf zal vanavond een kleurrijke hoofddoek met glitters dragen.

In de tweede klas smullen ze van mijn vraag. Tot in detail beschrijf ik beide jurken. En in koor roepen vijf meiden: “Zwart!” Hun enthousiasme werkt aanstekelijk. Als ik ’s middags voor mijn kledingkast sta, wordt het zwarte jurkje gepakt. Maar wat draag ik erbij? Een zwart truitje van netstof, met bijpassende kousen? Toch maar niet: netstof is een tikkeltje ordinair en daardoor niet gepast voor een schoolfeest. Turquoise visgraatpanty’s dan maar, met een wollen bolero in dezelfde kleur? Te warm. Dan weet ik het: dunne, zwarte kousen en een zwart-kanten bolero. Stijlvol, maar toch sexy. De perfecte outfit voor een kerstgala! Mijn haar steek ik op met witte roosjes en aan mijn oren prijken de pareloorbellen die ik voor onze bruilof had gekocht. Als ik vertrek, kijkt Melle me goedkeurend aan. “Met wie ga jij trouwen?” Ik geef hem een kus en zeg dat ik al getrouwd ben.

Als ik de sporthal binnenrijd, zie ik honderden fotomodellen rondlopen. Jongens met vlinderstrikken, meiden met pijpekrullen en hakken die, naar ik verwacht, het einde van de avond niet zullen halen. Ze flaneren over de gang die twee gymzalen aan elkaar verbindt. Ik kom een groep meisjes uit de derde tegen. Eentje slaat haar hand voor haar mond en roept uit: “Ooooooh, mevrouw, uw háár! Fan-tas-tisch!”

Etenstijd. Ik schuif aan bij mijn vijfdeklassers. Geheel in pak gekleed komt Armin op me af. Hij maakt een lichte buiging en heeft me een hand. “Goedenavond, mevrouw. Wat ziet u er beeldschoon uit.” Hij neemt plaats tegenover me. Naast hem zit zijn klasgenote met glitterhoofddoek. Zij heeft twee salades gemaakt: een aardappel-wortelsalade en een rijstsalade. Ik complimenteer haar met haar kookkunsten. Daarnaast eet ik wat op tafel komt: noodles, een muffin, salade met mozzarella en pijnboompitten en een groot stuk chocoladetaart. Koken kunnen ze wel!

Maar hoe gezellig het eten ook is, samen dansen kunnen we niet, mijn leerlingen en ik. Het voelt vreemd aan om me op de muziek te bewegen. Anders dan ik gewend ben. Ik herinner me mijn eigen middelbareschoolfeesten; de leraren stonden er toch altijd een beetje lullig bij, en áls ze al dansten, voelde je plaatsvervangende schaamte. Dit zie ik nu weer bij mijn leerlingen. Ze lopen met een boog om mij en mijn collega’s heen, wat erin resulteert dat wij, héél voorzichtig, een poging doen om wat met elkaar te dansen. De vonken spatten er niet vanaf. Van ‘beeldschoon’ verander ik in duf en oud. Ik vraag me af of ik toch niet beter had kunnen kiezen voor rood.

Mijn droomvakantie

Mijn eerste herfstvakantie zit erop. Ik had me voorgenomen alléén maar leuke dingen te doen: winkelen, theater en musea bezoeken, met vrienden dolen langs de Amsterdamse grachten… Helaas: mijn lot als docente Nederlands besliste anders.

In de weken voor de vakantie had ik in vijf van mijn klassen een toets afgenomen. De andere twee hadden een schrijfopdracht ingeleverd met het onderwerp ‘Mijn droomvakantie’. Dat het nakijken van deze schrijfopdracht nou niet bepaald zou bijdragen aan mijn droomvakantie, had ik beter voor die tijd kunnen bedenken.

Eerst dacht ik dat het allemaal wel meeviel. Op dinsdag pakte ik mijn tas uit en sorteerde ik de stapels. So’s spelling. So’s leesvaardigheid. Schrijfopdrachten. Als ik per dag één stapel zou nakijken, bleef er genoeg vrije tijd over. Door die so’s bleek ik echter niet zomaar heen te komen en bij nader inzien was die stapel schrijfopdrachten wel akelig hoog.

Terwijl ik las over coctails drinken op het Hawaiïaanse strand, wandelen over Times Square en per trojka rondtrekken door Rusland, zag ik mijn vakantie gestaag aan mij voorbijgaan. De stapels slonken nauwelijks in omvang. Toch ging ik door. Er moesten cijfers worden opgeleverd.

Op vrijdagavond om elf uur zat ik met de handen in het haar. Ik had de cijfers voor vijf klassen ingevoerd, maar de stapel schrijfopdrachten was nog steeds half hoog. Bovendien waren nog niet al mijn lessen voor de eerste lesdag voorbereid. Ik moest echt stoppen; de volgende ochtend zouden we voor een kort weekend naar Drenthe vertekken, waar we de laatste twee dagen van mijn herfstvakantie verbleven. Ik schoof de stapels aan de kant.
“Zo,” zei Melle, “nu ben je echt aan vakantie toe.” 

De ochtend daarop vertrokken we naar Drenthe, met in mijn tas mijn laptop. De volgende keer doe ik het anders. Mijn droomvakantie!

Speelkwartier

Het blokuur is nog maar net begonnen of Armin* staat al voor me, met een grote glimlach om zijn mond. “U weet inmiddels van mijn aandoening, mevrouw,” zegt hij. “Mag ik even naar het toilet?” Elke les weer is het raak, en eigenlijk zou ik hem niet moeten laten gaan. Aan de andere kant: in vijf gymnasium hoor je zelf verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor je toiletgedrag. Daarom besluit ik mij er niet druk om te maken en start ik de les. Vijf minuten later zit Armin* weer op zijn plek. Hij heeft ook gelijk zijn boeken meegenomen.

De les verloopt anders dan ik had gepland; de leerlingen blijken hun huiswerk niet te hebben gemaakt omdat ze in de tweede helft van het blokuur een so krijgen. Hoewel ik het niet leuk vind dat zij niet zijn voorbereid, terwijl ik de avond ervoor tot elf uur heb gewerkt om de tekst voor te bereiden, snap ik het ook wel – dat is nu eenmaal het nadeel van blokuren. Ik zet ze dus aan het werk: “Aan het einde van dit uur moeten jullie de vragen bij de tekst allemaal hebben beantwoord.” 

De leerlingen, zichtbaar opgelucht over het begrip voor hun situatie, gaan consciëntieus aan de slag; je kunt in het lokaal een speld horen vallen. Tot ik, tien minuten later, een paar leerlingen hoor giechelen. Als het ergens gezellig wordt, is Armin* er meestal bij, en inderdaad: hij blijkt het middelpunt van een onderonsje met twee meiden, die achterstevoren naar hem toe gedraaid zitten. Het zou ook eens niet.

Twee keer verzoek ik hen geconcentreerd aan het werk te gaan – net als de rest van de klas -, maar het mag niet baten; gezelligheid gaat boven arbeidsethos. Gerdine* besluit dat ze ook maar even naar de wc moet. “Je bent een donderstraal,” antwoord ik. Ze trekt er een ultra-onschuldig gezicht bij. Precies daarop doelde ik.

Als ik na het afnemen van de so mijn lokaal verlaat, komt de conciërge naar me toe. “Heb jij zo nog speelkwartier?” vraagt hij. Als ik hem niet-begrijpend aankijk, verduidelijkt hij zijn vraag: “Heb je les, nu?” Er blijken leerlingen te willen werken in hun tussenuur. Of het lokaal daarvoor kan worden gebruikt. 

Zelf laat ik – conform de regels – geen leerlingen in een onbeheerd lokaal, maar er worden steeds vaker uitzonderingen gemaakt omdat er nu eenmaal geen goede werkplekken in ons gebouw zijn. Ik neem mijn nog onnagekeken proefwerken dus mee naar buiten en laat de conciërge aan zijn speelkwartier beginnen. Hij geeft de leerlingen toestemming om het lokaal te gebruiken.

Als ik vijftig minuten later terugkom, tref ik Gerdine* en Armin* in een hoek van het lokaal aan. De vloer ligt vol papiersnippers en Gerdine* loopt met een dikke zwarte stift het lokaal uit. “Die snippers moeten wel worden opgeruimd!” roep ik haar na. Zij roept dat ze dat wel even doorgeeft aan Armin* – die is er namelijk verantwoordelijk voor. Als mijn volgende groep leerlingen binnenkomt, ontdek ik pas alle andere sporen die de twee hebben achtergelaten: een met dikke zwarte stift getekend spinnenweb op de hoek van de tafel, de letters Cygnus in spiegelbeeld op het raam, een docentenmok die is volgeschreven met euforische teksten als U bent een topleraar! en Geluksmok!, een duiveltje op de muur en drie hele grote letters op de achterkant van de docentenstoel: DOM.

Ik kan mijn ogen niet geloven. Vijfdeklassers. Als Armin* zijn laptop komt halen, geef ik hem een uitbrander. “U heeft helemaal gelijk mevrouw,” is het enige wat hij erop te zeggen heeft. “Ik zal Gerdine* zeggen dat zij het op moet ruimen, want dit heeft zij gedaan.” Daarmee komt hij niet weg; ik sta erop dat hij na de les naar me toe komt, mét Gerdine*, zodat ze het samen opruimen en schoonmaken.

Natuurlijk gebeurt er niets en dus loop ik even langs de afdelingsleider. Op het moment dat ik de beschreven mok met een klap op zijn bureau zet, komt Armin* binnen. “U wilde mij spreken?” vraagt hij poeslief. Ik laat hem het verhaal aan de afdelingsleider vertellen, hij krijgt nog een standje en belooft ons vervolgens dat het allemaal in orde komt: hij heeft met Gerdine* afgestemd dat zij alles schoonmaakt.

Een uur later zit de werkweek erop. Ik wil de aula uitgaan, maar de klapdeur is dicht en er is bijna niemand meer. Gelukkig komt Armin* voorbij. “Wil je de deur even voor me openhouden, alsjeblieft?” vraag ik hem. Hij kijkt me stralend aan. “Voor u alles, mevrouw.” Ik mompel dat dat nou ook weer niet hoeft, zo overdreven, en probeer mijn lachen in te houden terwijl ik hem passeer. Weekend!

* De namen in dit blog zijn gefingeerd, uit respect voor de privacy van mijn leerlingen.

Bitches

Een gewone dag in de zomervakantie. Ik rijd naar buiten en zie een groepje kinderen op de stoep. Twee jongens sloven zich enorm uit in het bijzijn van een paar meisjes; de een staat te rappen, terwijl de ander klakkende geluidjes produceert met zijn lippen en tong.

In het voorbijgaan hoor ik waarover de jongen zingt: over bitches die hij wel even […]. Terstond draai ik me om.
‘Wat zeg jíj nou? Hoor ik jou nou over bitches zingen?’
De jongen kijkt me enigszins beduusd aan en knikt.
‘Weet je wel wat dat betekent, bitches?’
Weer knikt hij: ‘Ja, dat betekent meisjes.’

‘Nee hoor, hoe kom je dáár nou bij?’ zeg ik. ‘Bitches zijn hondjes, vrouwenhondjes.’ Nu beginnen de meisjes te giegelen. Wie zingt er nou over hondjes?!

Het is één-nul voor de meisjes. Nu nog wel. Ik vraag me af waar deze meiden over een paar jaar staan, als het woord bitches ook voor hen een seksuele lading heeft gekregen. Hopelijk lachen ze hem dan ook nog uit, wie het woord dan ook in de mond neemt. Recht in zijn gezicht.

Marit – theatermonoloog

Heb jij ooit wel eens echt voor jezelf gekozen? En voelde je je toen ook schuldig?

Ik weet niet wie ik ben. Ik ben mezelf kwijtgeraakt. Verloren. Als een kind in een groot warenhuis. Je zoekt en zoekt en zoekt, tussen de schappen met barbiepoppen, Hello Kitty’s, naar de platenafdeling, zelfs bij de panty’s kijk je en éven denk je dat… Maar ze is het niet.

Soms denk je dat je mij kent. Als ik je om de nek vlieg met een suikerspin. Dan zeg je: dat was zó echt, ik kon het bijna voelen. Ik was bijna jou. Dat is nou juist het grappige. 

Heb je wel eens iemand écht liefgehad? Ik wel. Mijn moeder. Altijd zei ze dat ik het kon. ‘Schouders eronder,’ zei ze, ‘je kunt het’. Op straat toen ik was aangereden. De heliumpomp op mijn neus. Ik moest ademen,
adem maar diep in,
diep in,
diep,
de pijn – verdwijnt – vanzelf.

Schouders eronder. Zij kan het zelf niet. Kon ze het maar. Dan hoefde ik niet… dan kon ik met jou picknicken op het gras. Pannenkoeken met aardbeien en slagroom. En champagne, oh, wil jij die dan van mijn borsten likken? Let op, niet schudden, anders knalt hij. Dan héél voorzichtig – ik hoef geen zwembad -, het sprankelt, sprankelt en tintelt.

Schouders eronder. Ze heeft het mij geleerd, maar zelf kan ze het niet. Ze huilt, dag en nacht. Hoe zou ze daar nu zitten, op de groene sofa met een lege fles? Tv nog aan? Slaapt ze?

Ik bel haar niet. Nee, ik bel haar niet.

Kom bij me liggen. Ik heb het koud. Heb jij ooit wel eens écht voor jezelf gekozen?

© Hann van Schendel, augustus 2011

Een normale reiziger

Het is maandagochtend, iets na negenen. Ik rijd over het fietspad richting tram en zie hem in de verte nog vóór de halte staan. Ik moet hem halen. Ook al zit er maar vier minuten tussen, ik heb een hekel aan wachten.

Het lukt. Als ik bij de halte aankom, merk ik hoe rustig het is voor een maandagochtend; er staan alleen twee pubermeiden en een vrouw met een kinderwagen te wachten. De tram komt aanrijden en stopt op een plek waar de halte net hoog genoeg is. Ik kijk naar binnen, zie de dikke conductrice zitten en ben blij dat ik haar niet hoef te vragen de plank voor me uit te leggen. Vandaag geen gezucht of moeilijke blikken.

De vrouw met de kinderwagen komt naast me staan, op de fietsenplek. Ik kijk in de wagen en zie een heel jonge baby, een meisje. Even overweeg ik de moeder te vragen hoe oud haar kindje is, maar dan realiseer ik me dat ik dat alleen maar zou doen om vervolgens zelf te vertellen dat ik ook een dochter heb. Van anderhalf. Dat ik een moeder ben, net als zij. Ik besluit dat dat niet hoeft.

We komen aan bij de eindhalte. Hier heb ik de plank wel nodig. De conductrice staat niet op; ze heeft haar voet geblesseerd, zegt ze. Daarom belt ze de chauffeur. Terwijl hij door de tram naar achteren komt om de plank uit te leggen, pak ik mijn OV-chipkaart om uit te checken. In mijn portemonnee prijkt Jonnes foto. Ik kan het niet laten en houd mijn beurs een beetje schuin, zodat ik zeker weet dat de andere moeder de foto kan zien. We glimlachen naar elkaar. Ik ben een normale reiziger.

Monologen schrijven

Deze zomer zou ik een roman schrijven. Een hele week lang wilde ik me terugtrekken in een huisje in het bos, een soort componeerhuisje, maar door het ongelukkige vakantievoorval op de Drentse camping kon deze droom ineens geen werkelijkheid worden. Thuis schrijven is geen optie en ik wil wél creatief bezig zijn. Daarom heb ik me ingeschreven voor een Zomercursus van Crea in Amsterdam: Monologen schrijven.

Ik heb het twee keer eerder gedaan, een monoloog schrijven. De eerste schreef ik tijdens mijn studie Nederlands en voerde ik uit tijdens het open podium op de school waar ik werkte. De monoloog was geschreven vanuit het perspectief van Suster Bertken, een non die zich in de vijftiende eeuw vrijwillig liet opsluiten in een minuscuul kamertje bij de Buurkerk in Utrecht. In een zwart gewaad gehuld en met tranen in mijn ogen deelde ik met honderden leerlingen en collega’s het wel en wee van de non, die vanuit haar cel gelukkige kerkbezoekers gadesloeg.

De tweede monoloog schreef ik tijdens een kleinkunstcursus. Het mocht iets ludieker en dus schreef ik de monoloog vanuit een moeder die haar tweelingzoons met weemoed zag opgroeien. Ik had nog geen idee hoe een moeder haar kinderen ziet opgroeien, maar het publiek lachte. Daar ging het om.

Vanaf morgen werk ik aan mijn derde monoloog. Vijf dagen lang. Daarna breng ik hem ten tonele, maar ik weet nog niet vanuit welk perspectief. Misschien wordt het wel een smeekbede van onze minister-president aan de staatssecretaris om terug te komen van haar plannen met de zorg. Of een videoboodschap van Osama Bin Laden uit het paradijs. Wellicht laat ik een van de personages uit mijn roman, een godsdienstfanatieke overspelige huismoeder, wel aan haar man vertellen dat het nu echt klaar is. Basta.

Het is nog even afwachten hoe ik vrijdag op het podium sta, maar één ding is zeker: schrijven zal ik. Weliswaar niet helemaal alleen in een huisje in het bos, maar samen met anderen, in bruisend creatief Amsterdam.