Donderdagnamiddag op een natuurcamping in de Drentse bossen. De tent staat. Tussen twee buien door helpt mijn vader me naar het toilet. Buiten, schuin achter de tent, hebben we een windscherm geïnstalleerd met daarachter een roestige douchebrancard en een Porta Potti uit de jaren tachtig. Onder de blote hemel, zo kamperen we al jaren.
Als ik klaar ben, zie ik Jonne voor op de fiets van mijn moeder zitten. “We gaan een stukje fietsen,” zegt de stralende oma. Ze is nog bezig het riempje vast te maken als ik ernaar toe rijd om Jonne een knuffel te geven.
Dan gebeurt het: mijn linkervoorwiel belandt in een kuil – ik voel de rolstoel schuin voorover hellen. Razendsnel gaat het: mijn bovenlichaam dat over mijn knieën en vervolgens de armleuning kantelt, het groene gras, een ruk aan mijn been en dan… een ongelooflijk scherpe pijn in mijn rechterschouder.
Ik open mijn ogen en kijk recht in die van Melle, die op een of andere wonderlijke manier onder mij op de grond is beland. Ik hang nog half in de lucht, aan het been dat mijn moeder vast heeft. De andere helft ligt deels op het gras, deels op Melle.
“Laat me zakken,” fluister ik. Ik sluit mijn ogen weer en voel me misselijk. Mijn arm ligt boven mijn hoofd gedraaid en blijft pijn doen, ook als ik hem terugleg in zijn oorspronkelijke houding. Bewegen lukt daarna niet meer.
First things first: eerst eten en dan Jonne naar bed brengen. Om een uur of acht rijden Melle en ik toch maar even naar het ziekenhuis.
Op de EHBO-post raak ik in gesprek met een man die zijn linkerarm in de mitella heeft.
“Ook in een kuiltje gereden?” vraagt hij mij. Ik knik.
“In Hooghalerzand.”
“Dat is toevallig,” antwoordt hij, “ik ook. En ben jij toevallig rechtshandig?” Als ik weer knik, zegt hij: “Ik ben links.”
Mijn schouder blijkt uit de kom en die moet erin terug. De dienstdoende arts legt uit hoe dat in zijn werk gaat: “We draaien hem straks zó naar buiten en dan hoop ik dat hij er vanzelf weer in glijdt.” Klinkt oké, maar zodra mijn arm twee centimeter van zijn plaats komt, word ik overvallen door een pijnscheut. Ze breken hem. Ze moeten stoppen. Ik schreeuw.
Na drie pogingen begint de assistente ongeduldig te worden. Ze willen me platspuiten. Pijnstillers. Verdoving. God weet wat nog meer. Ik wil dat niet, ik ben bang voor naalden. Bovendien weet ik niet wat het effect zal zijn op mijn spieren. Gelukkig staat Melle me bij; er wordt nog even gewacht met een infuus.
Als ook de vierde poging geen effect heeft, komt er versterking: een ambulancezuster. Ze heeft het idee om mij lachgas toe te dienen; dat gebruiken ze ook altijd op straat. Ik krijg dan een ‘roesje’, waardoor de arts en de verpleegkundige mijn schouder ongestoord in de kom kunnen trekken. Alles beter dan een naald. Ik stem in.
“Heb je geen geheimen voor je man?” De arts legt uit dat mensen soms ‘anders’ gaan praten dan normaal. Ze kijkt de verpleegkundige veelbetekenend aan en begint te gniffelen.
Ik zet het masker aan mijn mond en adem diep in en uit. Tot dusver is het inderdaad best grappig, maar dat is het niet meer als het apparaat dat met het masker in verbinding staat, begint te piepen. “Dit is het teken dat ze weg is.”
Maar ik ben nog helemaal niet weg. Ik voel verdomme alles. Hoe ze mijn arm wegdraaien, de helse pijnscheut in mijn schouder. “Jullie denken dat ik het niet voel,” roep ik, met mijn ogen gesloten, “maar dit doet zóveel pijn!” Ik kan me niet verweren en voel het steken, keer op keer.
Dan raak ik in een ander bewustzijn. Alle zintuigen beginnen raar te doen. Het is haast niet te omschrijven wat ik meemaak, maar alles klopt en is tegelijkertijd angstaanjagend vreemd. Alsof ik in een andere dimensie ben beland. De pijn wordt steeds erger, maar ik realiseer me niet meer dat er twee mensen aan mijn arm aan het trekken zijn.
Plotseling is het voorbij: ik doe mijn ogen open en zie vier vreemden om mij heen. In de hoek zit een man die mij ergens vaag bekend voorkomt. Ik voel me bang, opgejaagd. Ik weet niet of ik echt IK ben. Ik voel de tranen over mijn wangen stromen.
“Jou kan ik vertrouwen, toch?” vraag ik aan de man in de hoek. Hij knikt. Drie minuten later realiseer ik me dat het Melle is.
Ze hebben mijn schouder er niet in kunnen krijgen. Ik moet een infuus en mag beslist niets eten of drinken. De kans is groot dat ze me gaan opereren. Ik bel mijn ouders en hoor Jonne op de achtergrond huilen. “Ze werd een half uur geleden wakker,” zegt mijn vader. Het is 01.00 uur. Ze hoort te slapen. Ik wil naar haar toe. Ik ben bang.
Dan komt een man de behandelkamer binnen lopen. Een orthopeed, zo blijkt. Hij pakt mijn schouder beet en voelt eraan. Vervolgens laat hij de dienstdoende arts opnieuw aan mijn arm trekken, maar deze keer is hij degene die de schouder vastpakt, en niet de verpleegkundige. Het doet pijn, maar dan voel ik het: hij schiet erin. Mijn schouder.
“Over twee weken opnieuw een foto laten maken en zes weken niet bewegen, er zit ook een scheurtje in je bot,” zegt de orthopeed, die zich al heeft omgedraaid en wegloopt. Ik hoef niet geopereerd te worden. Dit besef is bijna net zo onwerkelijk als alles wat daarvoor is gebeurd.
Om drie uur ’s nachts komen we terug op de camping. De vakantie is begonnen.