Het is maandagochtend, iets na negenen. Ik rijd over het fietspad richting tram en zie hem in de verte nog vóór de halte staan. Ik moet hem halen. Ook al zit er maar vier minuten tussen, ik heb een hekel aan wachten.
Het lukt. Als ik bij de halte aankom, merk ik hoe rustig het is voor een maandagochtend; er staan alleen twee pubermeiden en een vrouw met een kinderwagen te wachten. De tram komt aanrijden en stopt op een plek waar de halte net hoog genoeg is. Ik kijk naar binnen, zie de dikke conductrice zitten en ben blij dat ik haar niet hoef te vragen de plank voor me uit te leggen. Vandaag geen gezucht of moeilijke blikken.
De vrouw met de kinderwagen komt naast me staan, op de fietsenplek. Ik kijk in de wagen en zie een heel jonge baby, een meisje. Even overweeg ik de moeder te vragen hoe oud haar kindje is, maar dan realiseer ik me dat ik dat alleen maar zou doen om vervolgens zelf te vertellen dat ik ook een dochter heb. Van anderhalf. Dat ik een moeder ben, net als zij. Ik besluit dat dat niet hoeft.
We komen aan bij de eindhalte. Hier heb ik de plank wel nodig. De conductrice staat niet op; ze heeft haar voet geblesseerd, zegt ze. Daarom belt ze de chauffeur. Terwijl hij door de tram naar achteren komt om de plank uit te leggen, pak ik mijn OV-chipkaart om uit te checken. In mijn portemonnee prijkt Jonnes foto. Ik kan het niet laten en houd mijn beurs een beetje schuin, zodat ik zeker weet dat de andere moeder de foto kan zien. We glimlachen naar elkaar. Ik ben een normale reiziger.