Rolstoelhinkelbaan

Jonne heeft zin om te stoepkrijten en ik ga mee de tuin in. Het weer is pet, maar wat gaat er boven ouderwets buitenspelen op een regenachtige dag? Toen ik een jaar of vijf was, net als zij nu, deerde een beetje water mij ook niet. Tegenwoordig kom ik te weinig buiten. Even doorbijten.

Al snel doet Jonne wat ze altijd doet als er stoepkrijt in de buurt is: ze tekent een hinkelbaan. Dat heeft ze niet van mij, maar van haar oma Mieke. Die hinkelde er wat op los, als we de verhalen mogen geloven. Jonne heeft van haar de leukste spelletjes geleerd, zoals springen naar de hemel, of gooien met een blikje. Daar waar het blikje valt, mag je de tegel niet raken. Of juist wel.

In haar enthousiasme tekent Jonne haar springvakken steeds kleiner: zó klein, dat het haar moeite kost om de cijfers erin te schrijven.
“Misschien kun je één stoeptegel per vakje gebruiken.” Spelenderwijs ontdekken en zo, akkoord. Maar moet je geniale ideeën dan helemaal wegstoppen als ouder?

Jonne bestudeert de stoeptegels en kijkt me vervolgens vol afgrijzen aan. “Jij hebt er hélemaal geen verstánd van, mama!”

“Dat klopt, Jonne.” Het heeft weinig zin om dat te ontkennen. “Maar ja, ik heb natuurlijk ook nooit gehinkeld, hè?”

Dan springt ze op, het emmertje stoepkrijt in haar hand. “Ik ga een rolstoelhinkelbaan voor je maken!”

En daar staan de eerste lange lijnen al op de stoep van de buren. Binnen enkele minuten tekent zich een soort langwerpig vlak af, dat in tweeën wordt gedeeld door een middenlijn. Aan de linkerhelft zet Jonne zorgvuldig tien streepjes, de rechterhelft laat ze open. HANNIE schrijft ze in dat deel.
“Nu kun je er zó overheen rijden.” Ze maakt er een handgebaar bij.

Ik zet mijn rolstoel in beweging en waag de sprong. Hinkelen is heerlijk, ook in de regen.

Hij hield op van haar te houden

Tienminutengesprekken. In mijn postvak ligt de lijst met leerlingen wiens ouders mij wensen te spreken. Achttien namen, dat valt mee; meestal heb ik er rond de drieëntwintig. Dat komt door de jaarlagen waarin ik lesgeef. Ouders van leerlingen in de eerste of tweede vragen sneller een gesprek aan, óók als het ‘gewoon’ goed gaat met een kind. Kennismaken. Horen dat hun kind het prima doet. Een enkele keer zit er iemand bij voor wie dat niet geldt. Dan is er iets aan de hand.

Van de achttien namen op mijn lijstje zijn er zestien eersteklasser. Die andere twee trekken mijn aandacht.

De eerste is een meisje dat samen met haar vader op gesprek komt. Het betreft een vijfdeklasser. Fanatiek. Slim. Ambitieus. Moslima. Zusje van een leerling die volgende maand het eindexamen in gaat. De vader staat bekend als zeer betrokken; hij heeft nog nooit een tienminutengesprek gemist. Zelf ken ik hem nog niet. Als hij mijn lokaal binnenkomt en hij mij de hand schudt, blijkt dat gelijk de aanleiding voor zijn bezoek: hij kent inmiddels alle docenten van zijn kinderen, maar mij heeft hij nog nooit ontmoet. We praten over zijn dochter (slim, ambitieus) en zijn zoon (slim, wel een beetje gemakzuchtig). De dochter zit trots naast haar vader.

De tweede is een moeder van een zesdeklasser, die zelf niet is meegekomen. Deze vrouw heb ik eerder ontmoet; ongeveer drie jaar geleden kwam ze met haar handen in het haar op een tienminutengesprek. Haar zoon stond op zittenblijven, wat een probleem was, want het zou de tweede keer worden en dat betekende dat hij van school moest. Docenten beweerden dat die jongen gewoon een schop onder zijn kont nodig had. Wat onmogelijk leek, gebeurde: hij ging over. De jaren erna verdween hij uit mijn zicht, omdat ik hem niet meer in de klas had.

Daarin is weinig veranderd dit schooljaar: als hij tien keer in de les is geweest, is het veel. En helaas: daar zijn zijn cijfers ook naar: hij staat ternauwernood een 5. Wat zou zijn moeder nog van mij willen?

Ze komt binnen, haastig, nerveus. Haar haar zit verward, haar jas heeft ze nog aan. Ze doet me denken aan een verfomfaaid vogeltje. Nog voor ze zit, zegt ze: “U zult wel denken: wat wil die vrouw van mij?”
Ik geef toe dat haar bezoek me verbaast; aan de resultaten van haar zoon kunnen we niet veel meer veranderen.

Dan start ze haar relaas. “Ik weet het ook niet meer; we hebben geen contact.” Dit gesprek gaat niet over de resultaten van de jongen; er zit een moeder tegenover me die hoopt via school grip te krijgen op haar zoon.

Als ik zeg dat ik hem ook al een tijdje niet heb gezien, schudt ze veroordelend haar hoofd. “Hoe denkt hij daar nou in gódsnaam mee weg te komen?” Haar stem klinkt schril. De jongen blijkt nog wel bij haar te wonen, maar als ik vraag wat hij dan de hele dag doet als hij kennelijk ook niet naar school gaat, schudt ze haar hoofd. Ze weet het niet. Of toch: “Hij is hartstikke gameverslaafd, maar hij wil zich niet laten helpen.”

Ik voel haar onmacht en denk: hoe heeft het zo ver kunnen komen?

Een week later. De jongen verschijnt in mijn lokaal voor zijn mondeling literatuur. Hij geeft een presentatie over drie romans met het thema oorlog, en vraagt zich af wat de invloed van de oorlog is op de protagonist. Eén van de boeken die hij bespreekt, is ‘Bezonken rood’ van Jeroen Brouwers. Het gaat over een man die het contact met zijn moeder verbroken heeft – “Hij hield op van haar te houden,” – en zijn liefde zoekt bij een vrouw, die hem een kind schenkt. De verstoorde relatie met zijn moeder zorgt er echter voor dat hij ook met haar geen band kan opbouwen. De protagonist blijft alleen en angstig achter.

Zijn woorden gaan door merg en been. Weer zie ik de vrouw voor me, het ineengedoken vogeltje. Haar zoon heeft zich van haar afgekeerd. Welke oorlog heeft zich bij hem afgespeeld?

Mag ik even voelen?

Voor wie thuis niet aan werken toekomt, is het Muziekgebouw aan ’t IJ the place to be: er zijn grote ramen, waardoor het licht naar binnen valt alsof je naakt onder de blote hemel staat. Bovendien heb je een prachtig uitzicht op het water. Vanmorgen zette ik me aan een statafel op de derde verdieping, vergezeld van mijn tablet en een stapel schoolboeken. Algauw kwam er iemand naar me toe: het was een van de medewerkers van het restaurant, dat is gevestigd op de begane grond.

‘Hoe gaat het met je?’ vroeg hij.

We hadden elkaar uitgebreid gesproken in september. Het was bloedheet en het terras zat vol. Klanten begonnen te klagen over bestellingen die te laat kwamen of helemaal niet waren bezorgd, anderen kregen geen bestek bij hun lunch, kelners liepen met dienbladen rond waarvan ze niet wisten waar die heen moesten, het pinapparaat haperde en er ging een glas rode wijn over een witte blouse. Geërgerd over de afwezigheid van personeel, reed ik naar de bar om een kop thee te bestellen. Daar stond hij.

Hij vroeg me wat ik had. Toen ik hem enigszins bevreemd aankeek, vertelde hij over zijn eigen kinderen: de oudste had ook een handicap. Ik ken ouders van gehandicapte kinderen en ik weet dat zij soms denken dat hun kinderen anders zijn. Dat ze niet zullen gaan studeren of werken, dat ze geen seks zullen hebben (laat staan een levenspartner) en dat ze dus kinderloos achter de geraniums zullen belanden. Het zou dus best kunnen dat ik toen, op die warme nazomerdag, een beetje heb gepocht over mijn leven: man, werk, kinderen, auto. Niet uitgebreid, maar tussen neus en lippen door. Opdat hij anders naar zijn eigen kind zou leren kijken.

Volgens mij heeft hij me toen al verteld hoe verschrikkelijk knap hij dat allemaal van me vond, en het zou best kunnen dat ik dat heb opgevat als een compliment. Mij en een van mijn rolstoelgebonden vriendinnen is wel eens verweten dat wij arrogant waren. In een trein was het, door een conducteur. Ik weet heel zeker dat wij niet arrogant waren. Dat wij zelfs niet de indruk wilden wekken dat wij bovengemiddeld gelukkig waren. Maar laat ik nu niet afdwalen.

Ik antwoordde die meneer, met zijn gehandicapte kind, dat ik het nogal druk had op mijn werk en hij vroeg me wat ik dan voor werk deed. Ook deze keer leidde mijn antwoord tot een ‘Wat vind ik dat verschrikkelijk knap.’ Het zou aan de andere weersomstandigheden kunnen liggen, of aan de hoeveelheid werk die ik nog te doen had, maar deze keer vatte ik het niet op als een compliment: uitgesproken bewondering en denigratie gaan vaak hand in hand. Ik boog mijn hoofd over mijn tablet en werkte verder.

Toen ik de lift naar beneden pakte, stapten wij tegelijkertijd in; hij met een kar vol koffiekopjes, ik met het voornemen om te gaan lunchen. Hij keek naar mijn benen – ze waren gehuld in turquoise panty’s en mijn nieuwe zwarte laarzen – en vroeg zich hardop af hoe ‘het’ werkte. Toen keek hij me aan.

‘Mag ik er even aan voelen?’

De vraag bracht me in verwarring. Mannen die aan mijn benen wilden voelen: dat fenomeen was mij niet geheel vreemd, maar het leek wel of deze lichterotische interesse werd gevoed door een obsessie voor mijn handicap.

‘Eh, nee. Liever niet,’ zei ik. ‘Hoezo?’

‘Zijn ze echt?’ Hij wees naar mijn benen.

‘Eh, ja.’

Na mijn lunch schoof Melle bij me aan. Opnieuw kwam de man naar ons toe, maar deze keer sprak hij Melle aan: ‘Mag ik vragen: is dat uw vrouw?’

Melle knikte.

‘Wat een geweldige vrouw heeft u,’ zei hij.

‘Pardon?’

‘Wat een geweldige vrouw heeft u,’ zei de man weer.

‘Dat weet ik,’ antwoordde Melle.

Mijn dag was in één keer goed.

Ik kan nog alles

Per 1 januari 2015 gaat er een hoop veranderen in de zorg. Kort gezegd moeten gemeenten meer zorg gaan regelen met minder geld. Het gevolg is dat tienduizenden Amsterdammers (een deel van) hun zorg waarschijnlijk zullen verliezen. GroenLinks Amsterdam wil graag weten hoe dit bij Amsterdammers landt. Daarom organiseerde raadslid Femke Roosma twee weken geleden een zogenaamde ‘huis-aan-huisactie’: GroenLinksers gingen ‘de wijk in’ om in gesprek te gaan met mensen die – al dan niet zijdelings – met deze veranderingen te maken krijgen.

Het concept huis-aan-huis houdt in dat je bij mensen aanbelt om hun vragen te stellen; zo ga je als politieke partij letterlijk de wijk in en kun je er dus beter achter komen wat er zoal leeft. Het leek me op z’n zachtst gezegd ongemakkelijk om bij mensen aan te bellen. Toch besloot ik mee te doen, omdat het onderwerp mij zo nauw aan het hart ligt.

In tweetallen gingen we op zorgontdekkingstocht door Betondorp, dat bekendstaat om zijn grote groep zorggebruikers. Ik vormde een team met Marten, die, net als ik, over zijn eigen schaduw heen wilde stappen voor het goede doel.

Wat leefde er in Betondorp? We liepen nog maar net de wijk in, of we zagen een oude dame, die net voor haar huis werd afgezet door AOV (Aanvullend Openbaar Vervoer), een taxisysteem voor mensen die zich niet (meer) op een andere manier kunnen verplaatsen. Ze reed met haar rollator naar de voordeur en pakte haar boodschappen stuk voor stuk uit het mandje, om ze in een boodschappentas te doen.

“Hallo mevrouw,” zei ik. “Wij zijn Hann en Marten van GroenLinks en we willen graag weten hoe de bewoners van Betondorp denken over de veranderingen in de zorg. Mogen we u een paar vragen stellen?” De vrouw keek even op en zei toen: “Nee hoor, daar maak ik geen gebruik van. Ik kan nog alles.” Deze mevrouw had kennelijk geen zin in een gesprekje; we liepen verder en belden aan bij andere mensen uit de buurt. Vaak werd er niet opengedaan, ook niet terwijl er licht brandde of er zelfs iemand voor de televisie zat. Die keren dat er wel werd opengedaan, waren we snel uitgepraat: mensen hadden niets met het onderwerp zorg.

Totdat we een wat ouder echtpaar op straat tegenkwamen. “Namens GroenLinks zijn we op zoek naar verhalen over zorg in Betondorp. Heeft u zelf iets te maken met zorg? Bent u bijvoorbeeld mantelzorger?” De mensen antwoordden ontkennend.

Toen besloten we het over een andere boeg te gooien: “Weet u misschien of mensen uit de buurt wel eens iets doen voor anderen?” Ja, er zaten hier studenten, die een woning van de woningbouwvereniging bewoonden in ruil voor een klusje hier en daar, hoewel ze er nog nooit iets van hadden gemerkt. Maar zelf deden ze ook wel eens iets. Daarachter woonde bijvoorbeeld een oude mevrouw, voor wie zij wel eens iets deden, zoals een lamp ophangen of boodschappen doen. Dat waren ze gewend, want ze hadden jarenlang de moeder van mevrouw ondersteund, omdat ze leed aan dementie. Wat ze dan voor haar hadden gedaan? Boodschappen doen, koken en helpen met aankleden.

“Goh, dus u bent eigenlijk wél mantelzorger?” vroeg ik.
“Dat is toch heel normaal, dat je elkaar een beetje helpt?” antwoordde meneer, en zijn vrouw knikte instemmend.

Mensen herkennen zichzelf kennelijk niet in het beeld van ‘zorggebruiker’ of ‘mantelzorger’, terwijl zorg toch een grote rol inneemt in hun dagelijks leven. Dat vind ik zorgwekkend en tegelijkertijd mooi; enerzijds blijkt hieruit dat mensen gewoon kunnen meedoen in de samenleving, zolang ze de juiste ondersteuning krijgen: een taxi, rollator, of goede buur. Het is echter wel van groot belang dat de gemeenten goed boven tafel krijgen welke zorgbehoefte er is bij mensen, ook al geven die mensen zelf aan dat ze ‘nog alles kunnen’.

Schrijver

Ik ben een schrijver. Dat weet ik al sinds mijn tiende, maar het heeft even geduurd voor mijn schrijverschap een vaste en stabiele vorm aannam; binnenkort hoop ik mijn roman af te maken. Dat het ooit zover zal komen, voelt als een wonder dat me overkomt; tegelijkertijd is het bijna een onvermijdelijk gevolg van de weg die ik ben gegaan.

Het begon allemaal met ‘Afkes tiental’, een ouderwets en moralistisch boek uit 1903 over een groot, arm en toch gelukkig gezin. Lyrisch was ik over dat boek, en hoewel het nog steeds in mijn kast staat, ben ik er nooit aan toegekomen het uit te lezen; in plaats daarvan kocht ik een geel schrift en schreef ik mijn eigen verhaal over een groot gezin waarin alles koek en ei was. Erg interessant werd dat verhaal niet, hoe enthousiast mijn toenmalige klassenjuf ook reageerde op mijn met vulpen volgeschreven schrift. Toen ik de leeftijd van mijn personages was ontstegen – ik moet toen een jaar of dertien zijn geweest – belandde het schriftje in de oudpapierbak. Kennelijk was het schrijven over een groot en gelukkig gezin vooral een manier geweest om te dromen over iets wat ik zelf niet had: broertjes en zusjes. Literaire kwaliteiten bevatte mijn schriftje niet; gezonde zelfkritiek is geen overbodige luxe.

Intussen was ik dagboeken gaan bijhouden, maar die waren niet bedoeld voor andere ogen dan de mijne. Wel ging ik brieven schrijven. Mijn hele middelbareschooltijd ging eraan op. Elke vakantievriend of -vriendin werd een penvriend en de brieven namen al snel de vorm aan van kleine boekwerkjes: vijftien kantjes per brief vormden geen uitzondering. Er ging geen dag voorbij waarin ik geen brief schreef of ontving; tijdens de lessen op school besteedde ik meer tijd aan schrijven dan aan schoolwerk. Zelfs met mijn docent wiskunde correspondeerde ik, via een ‘floppy’ die tussen ons heen en weer ging. Met de komst van de cd-rom (en het verdwijnen van de floppydisk) is deze correspondentie helaas verdwenen en ook de meeste andere brieven hebben de tand des tijds niet doorstaan. Boven op mijn boekenkast staat één doos met brieven: die van mijn ouders. Deze brieven bewaar ik, maar die van anderen belanden vroeg of laat in het oud papier; ik heb nu eenmaal geen ruimte voor een archiefkast.

Toen ik ging studeren, kwam er een einde aan het dagelijks schrijven van brieven. Ik richtte mijn pijlen op essays en artikelen voor faculteitsbladen en tijdschriften, waardoor mijn teksten zakelijker werden. Wel bleef ik dagboeken bijhouden, tot ik in 2005 het basisjaar van de Schrijversvakschool volgde. In het begin was het heerlijk om alles van mezelf te geven in literaire teksten, maar al snel ging ik me onzeker voelen over mijn teksten en ging ik meer schrappen dan schrijven: er bleef niets over. Wat begon als een droom, eindigde in een nachtmerrie: ik zette geen pen meer op papier. Zelfs mijn dagboeken bleven leeg.

In 2010 begon het weer te kriebelen; ik wilde schrijven, maar kon niet de discipline opbrengen om het in mijn eentje te doen. Daarom schreef ik mezelf in bij ScriptPlus, waar ik een creatieve schrijfcursus volgde, deze keer zonder de destructieve zelfkritiek van vijf jaar daarvoor. Ik schreef een kort verhaal waar naar mijn gevoel méér in zat: een roman. Er kwamen Moleskine-boekjes in huis waarin ik de personages uitwerkte, de verhaallijnen uitschreef en een plotstructuur op papier zette. Intussen startte ik deze blog, een vingeroefening voor het echte werk; ik wilde weer plezier en vertrouwen krijgen in het schrijven.

In de herfstvakantie van 2013 vertrok ik naar een hotel in the middle of nowhere, waar ik de eerste serieuze stappen zette met mijn korte verhaal. Vier volle dagen schreef ik, in mijn eentje op een hotelkamer, van ’s ochtends acht tot ’s avonds tien. Alleen om te eten pauzeerde ik. Ik voelde me een non in een klooster, toegewijd aan mijn werk. Het smaakte naar meer; in de kerstvakantie ging ik weer. Naar hetzelfde hotel, in dezelfde kamer. Zodra ik de geur in de kamer rook, stond ik in de schrijfmodus en aan het einde van die tweede retraite begon mijn korte verhaal zich te vormen tot een roman; de personages waren gaan leven en het verhaal ontwikkelde zich buiten de door mij bedachte verhaallijnen om. Afgelopen zomervakantie boekte ik opnieuw een vijfdaagse en deze keer begon mijn schrijvershart al sneller te kloppen bij het zien van de foto’s op de boekingssite. Dit was slechts een opmaat naar de flow waarin ik, eenmaal achter mijn computer op de hotelkamer, terechtkwam. Aan het einde van deze laatste retraite was mijn roman bijna af.

Gek genoeg lukt het thuis niet, schrijven. Toen ik de laatste keer thuiskwam, had ik er alle vertrouwen in dat ik het gevoel, de inspiratie en de werklust uit mijn hotelkamer had meegenomen, maar toen ik ’s avonds mijn computer aanzette om mijn werk te voltooien, gebeurde er niets. Daarom ga ik nog één keer op retraite, in de kerstvakantie. Zelden heb ik zó uitgekeken naar een vakantie. Het gaat gebeuren: die roman komt er.

Ik ben een schrijver; het is een wonder en tegelijkertijd een onvermijdelijk gevolg van de weg die ik ben gegaan. Kennelijk kruipt het bloed waar het niet gaan kan.

De kleinste van de klas

Terwijl vijfdeklassers mijn lokaal binnenstromen, fluistert er één: “Wat zijn ze klein dit jaar.” Eersteklassers. Iedereen vergeet dat ze vorig jaar precies even klein waren als nu; dat komt doordat de nieuwelingen nog rondlopen met een open, nieuwsgierige blik, die na een aantal maanden verdwijnt. Na de kerstvakantie vallen ze niet meer op, dan horen ze erbij.

Voor eersteklassers is alles nieuw: klasgenoten zijn potentiële vrienden, docenten tutoyeer je en leren is leuk. Men kijkt de kat uit de boom, want de verhoudingen in de klas moeten nog worden bepaald. Helaas komt niet iedereen daar zonder kleerscheuren vanaf.

Neem nu Maarten. Hij is slim, sociaal en vrolijk en ziet er ook nog eens goed uit. Wel is hij opvallend korter dan zijn klasgenoten. Gisteren kwam hij de klas binnen. Hij ging in z’n eentje in het midden van drie tafels zitten en wachtte af wie er naast hem zouden plaatsnemen. Er liepen drie meiden naar hem toe, die graag naast elkaar wilden zitten. Daarom vroegen ze of Maarten misschien wilde verkassen.

Ik zag hem twijfelen. Maakte hij een afweging: me laten wegjagen en een loser zijn, of blijven zitten en dan maar een spelbreker? Hij lachte charmant naar de meisjes, maar bleef zitten. Krachtig. Gedurfd. De meisjes namen er geen genoegen mee en er ontstond gedoe. Ik reed dus naar het groepje toe en vroeg wat het probleem was.

Op dat moment kwamen er ook andere leerlingen bij, vooral jongens, die zich ermee gingen bemoeien. “Maarten is de kleinste van de klas, mevrouw,” riep er één. “Daarom wil hij graag bij de meisjes zitten!”

In één zin werd Maarten afgemaakt. Een concurrent minder bij het bepalen van de pikorde. Deze opmerking, die zogenaamd grappig was bedoeld, had als enige doel de een groter te maken ten koste van de ander. Zo ging dat dus.

“Ik vind dat helemaal geen leuke opmerking,” zei ik tegen de jongen, terwijl ik hem strak aankeek, “en wil daar straks graag even met je over verder praten.”

Na de les kwam de jongen schoorvoetend naar me toe.
“Ik wil het je wel uitleggen, maar volgens mij weet je best waarom ik boos werd, toch?”
Hij knikte.
“Zullen we afspreken dat je dit soort opmerkingen niet meer maakt?”
“Ja, mevrouw.” Hij verliet het lokaal.

Maarten heeft alles in huis om een geliefde vriend en klasgenoot te zijn. Ik hoop dat zijn klasgenoten hem én zichzelf die kans niet ontnemen.

Spiderman (m/v)

Meisjesdagen zijn altijd leuk, maar soms heb je een fantástische meisjesdag met je dochter. Zo één hadden wij er afgelopen dinsdag.We gingen een dagje naar Utrecht.

Eerst genoten we van een heerlijke lunch bij Sector 3, daarna winkelden we bij Dille & Kamille en Oil & Vinegar tot we weer dorst hadden en toen gingen we naar het Museum voor hedendaagse Aboriginalkunst, waar we een drankje namen met een heerlijke Australian bonbon. Natuurlijk gingen we ook het museum in: Jonne ontving aan de balie een gevulde safari-jas met een speurtocht, wat het museum echt heel leuk en toegankelijk maakte: we hebben er zeker anderhalf uur rondgeneusd met het opdrachtenboekje, een loep, kompas, potloden, krijtjes en spannende rolstiften. We ontdekten Australië en de hedendaagse Aboriginalkunst, die overigens erg divers bleek te zijn: van vrolijk geel tot somber bruin. Jonne vond het allemaal fantastisch, hoewel haar voorkeur uitging naar een schilderij met veel roze.

Roze is Jonnes lievelingskleur. Ze heeft onlangs roze Spaanse flamencoschoenen met zwarte stippen van me gekregen, die ze alleen aan mag als er een feestje is. Als de gelegenheid er naar is, grijpt ze die met beide handen aan. Als Jonne een beker of bordje mag kiezen, neemt ze het roze. Haar teennagels lakt ze het liefst met roze nagellak.

Die liefde voor roze is ontstaan toen Jonne een paar weken op school zat. Op haar eerste dag had ze heel trots een groen/blauwgeruite broek met een blauw T-shirt aangetrokken, wat haar nieuwe klasgenoten in verwarring bracht: was ze nu een jongen of een meisje? Hoewel ik tot dan toe nauwelijks had stilgestaan bij Jonnes kledingkeuze – Jonne is gewoon Jonne -, maakte ik me op die eerste schooldag wel zorgen over de vragen van haar klasgenoten: zou ze niet te veel afwijken van het ‘geaccepteerde’? Af en toe probeerde ik haar eens een jurk of rok te laten dragen, maar ik kwam erachter dat die pogingen weinig kansrijk waren zolang ik degene was die die kleding kocht: Jonne liet de meeste jurken en rokken links liggen. Waar ze alle broeken en stoere shirts zonder morren aantrok, bleek ze zeer kieskeurig te zijn als het ging om iets meisjesachtigers.

Daarom kopen we tegenwoordig haar kleren samen. En zo komt er af en toe een felgekleurde stippelrok in haar garderobe terecht, die ze dan vrolijk combineert met een T-shirt met auto’s of apen. Ik vind dat leuk en honderd procent Jonne. Gek genoeg zitten er haast nooit roze kleren bij.

Tijdens onze laatste meisjesdag, afgelopen dinsdag, besloten we na het museumbezoek nog even naar de H&M te gaan voor een regenjas. Op de meisjesafdeling werden we overspoeld met roze, maar Jonne koos voor een bordeauxrode regenjas (met een roze rits). Eigenlijk is het te gek voor woorden dat de winkel al voor je kind bepaalt wat een meisje en wat een jongetje hoort te dragen; toen we even later over de jongensafdeling liepen, zagen we opeens kleuren die Jonne veel meer aanspreken: blauw en groen. Ik probeerde Jonne hierop te attenderen, maar ze was afgeleid door iets véél mooiers: daar, even verderop, hing een écht Spidermanpak! Ze rende ernaartoe, aaide over de nagebootste spiermassa en glunderde van top tot teen.
‘Mama, mag ik…?’ vroeg ze.

Vreselijk vind ik ze, die rages van Minnie Mouse, Spiderman, Cars, Hello Kitty en Dora. Ze plaatsen kinderen in een genderhokje en voor ze het weten, is hun (v) lievelingskleur roze, of worden het een soort vechtmachientjes (m). Daar komt bij, dat deze rages veel genderneutraal speelgoed juist uitsluiten. Waarom wordt Molletje niet gehypet? Omdat hij niet extreem stoer/snel is en ook niet extreem mooi/roze. Ik vind het belangrijk dat kinderen hun eigen smaak ontwikkelen, en niet die van de stereotiepe commercie. Misschien vond ik het juist daarom zo leuk, dat Jonne uitgerekend voor een Spidermanpak koos. Ik zei dus ‘ja’.

De volgende twee dagen liep Jonne erbij als Spiderman en wilde ze alleen maar worden aangesproken met ‘Spiderman’, waarvan ik al snel ‘Spidey’ maakte.
‘Ik ben heel sterk en ik kan heel goed klimmen en ik heb hele grote borsten!’ riep ze naar iedereen die het horen wilde.

Melle genoot zichtbaar van Jonnes nieuwe passie. Hij kwam thuis met een roze T-shirt voor Jonne, met een afbeelding van Spiderman en de tekst: ‘I love Spidey’. Ook keek hij een paar afleveringen van Spiderman uit 1967 met haar, waarbij hij uitlegde dat Spiderman geen boef is, maar iemand die mensen in nood helpt. En dat hij geen borsten heeft, maar één borst.

Haar pak trok ze niet meer uit. Ik liet haar maar. Ook in het pannenkoekenrestaurant, waar zes meisjes met hun ouders kwamen spelen.

‘Is dat een meisje?’ vroeg er een.

‘Ja hoor,’ zei Jonne, en toen ze haar niet geloofden, trok ze haar spierballenborst naar beneden en haar masker af. Onder dat stoere, sterke pak, bleek een meisje te zitten in een roze T-shirt. Mijn enige, echte Spiderman (v)!

P1020362 P1020334

Dit zijn de namen – Tommy Wieringa

WieringaAl sinds het winnen van de Libris literatuurprijs 2013, stond het op mijn verlanglijstje: ‘Dit zijn de namen‘ van Tommy Wieringa. Ik wist eigenlijk niets over het verhaal en dat was misschien maar goed ook, want de roman beschrijft een setting die mij niet direct interesseert.

De eerste verhaallijn gaat over het leven van de politiecommissaris Pontus Beg in Michailopol, een denkbeeldig, in verval geraakt grensstadje in een denkbeeldig land (de recensies verwijzen naar de voormalige Sovjet-Unie). De tweede verhaallijn gaat over een groep vluchtelingen die maandenlang in honger en kou leven. De twee verhaallijnen raken met elkaar verwikkeld als de overlevenden van de groep – vijf van de dertien – Michailopol binnenkomen en Pontus Beg opdracht krijgt om meer over deze vluchtelingen te weten te komen.

Pas op het moment dat de twee verhaallijnen met elkaar verweven raken, ging het boek mij boeien. Daarvóór was Beg voor mij een vrij oninteressante man, die Wieringa wel een gezicht heeft proberen te geven door hem een spirituele zoektocht in de schoenen te schuiven, maar wiens persoonlijkheid weinig ontwikkelde. Ook de vluchtelingen spraken weinig tot de verbeelding; zij bleven anoniem doordat ze geen namen hadden, een ‘groep’. Hun reis wordt verteld vanuit een meervoudig personaal perspectief – meerdere groepsleden komen aan bod -, maar deze wisselingen hebben weinig meerwaarde, omdat je als lezer eigenlijk niet echt een beeld krijgt van de personages. Met geen van hen, behalve misschien met ‘Afrika’, de Ethiopiër, kon ik verbinding voelen.

Dit verandert op het moment dat de groep zich aandient in het leven van Beg. De karakters krijgen plotseling kleur, een gezicht. Zowel Pontus Beg als de individuen van de groep ontwikkelen zich, als Beg het proces-verbaal opmaakt. Dat komt doordat Beg iets voelt bij die mensen, een relatie met hen aangaat. Hij beschrijft hun verhaal en geeft de personages, die daarvoor anoniem waren, namen.

Daar komen natuurlijk de religieuze verwijzingen bij. Je hoeft de Thora en de Bijbel niet van buiten te kennen om aan te voelen dat er meer verwijzingen zijn dan de analogie tussen de reis van de vluchtelingen en de eerste zin van het Bijbelboek Exodus, een analogie die overigens wordt benoemd door Pontus Beg zelf (een inkoppertje van de auteur).

Het blijft de vraag of ik het boek, achteraf gezien, had willen missen. Het antwoord is helaas ‘ja’: ‘Dit zijn de namen’ heeft veel andere werken uit de Nederlandse literatuur niet kunnen overtreffen.

Meisjesdag

Toen mijn vriendin M. en ik allebei net een dochter hadden, bracht M. me een nieuwe term bij: ‘Meisjesdag’. Zij doelde hiermee op dingen met je dochter doen die je niet direct met je man of zoon zou doen: koffie (respectievelijk appelsap) drinken, chocolade eten en winkelen. Hoewel ik al die dingen ook graag met Melle doe, en ik met vrouwen of meisjes ook typische ‘jongensdingen’ doe (zoals schaken), heb ik de term in ere gehouden: sinds Jonne naar school gaat, hebben zij en ik elke woensdagmiddag Meisjesdag. We gaan dan steevast naar de bakker voor een zesgranenbrood, naar de Bagels & Beans voor een latte macchiato, een appelsap en een chocodadel en tot slot naar de Hema voor panty’s of nagellak. Aan het eind van de middag, als we weer teruggekeerd zijn, klaagt Melle erover dat ik Jonne te veel verwen; dikwijls komen we thuis met onzinnige hebbedingetjes, zoals een puntenslijper, een pen die geluid maakt of nieuwe kleren. Ik vind: dat mag op Meisjesdag.

In het begin vond ik het best spannend om alleen met Jonne op pad te gaan. Ze gehoorzaamde niet altijd, kon niet zelf haar jas aan- of uittrekken en durfde buiten de deur niet zonder hulp naar de wc. Bovendien kon ze nog niet zo ver fietsen. Gelukkig heeft Meisjesdag de kwaliteit om dit soort obstakels te overwinnen: ik vervoerde haar op schoot en vroeg een serveerster om haar jas uit te doen. Jonne haalde vervolgens wat speelgoed uit de kinderhoek en kwam lekker aan tafel spelen, terwijl we genoten van onze drankjes. We kletsten en speelden tot Jonne naar de wc moest, waardoor ik haar kon leren dat ik er voor haar was, ook al kon ik haar niet vasthouden op de wc: ik vroeg een serveerster om met haar mee te gaan en de deur open te laten, zodat Jonne mij kon zien en horen. Het opruimen van speelgoed ging gemakkelijker dan thuis; ze liet me trots zien dat ze precies wist waar alles moest worden teruggelegd. Voor het aantrekken van Jonnes jas kon ik altijd terecht bij de bediening: dat is het voordeel van een meisjesstamcafé.

De laatste weken is onze scope zich aan het verbreden. Sinds Jonne haar jas kan aan- en uittrekken en zij met mij naar het invalidentoilet durft, zelf de auto kan instappen en haar gordel kan vastmaken, gaan we ook IJburg af. Zo wordt Meisjesdag pas écht leuk. Samen met mijn jeugdvriendin A. en diens dochter gingen we naar het Rijk der Kabouters en samen met Jonnes vriendinnetje Y. en diens moeder naar de film Emma en Casper (zie blog). Meisjesdag beperkt zich dus niet tot twee meisjes – hoe meer zielen, hoe meer vreugde -, maar ook met z’n tweeën nemen we het ervan.

Vanmiddag bijvoorbeeld gingen we naar Westerpark. De gezelligheid begon al in de auto: luidkeels meezingend met Klein Orkest (‘Kijk uit voor de kinderverslinder‘) en babbelend over verkeersregels reden we naar de Westergasfabriek, waar we heerlijk hebben geluncht: American pancakes met aardbeien en ahornsiroop voor mevrouw – die ze netjes met mes en vork verorberde – en een broodje hummus voor mij. Daarna reden we naar avonturenspeeltuin het Woeste Westen, waar Jonne al menigmaal een nat pak haalde omdat ze van een vlot viel of in een sloot sprong, maar vandaag waren we overal op voorbereid: achterop mijn rolstoel hing een tasje met een badpak, zwembandjes en een handdoek.

Toen het natte pak uitbleef, zijn we naar het pierenbad gegaan: gewoon, omdat de zon scheen en wij nergens naartoe hoefden. Het was prachtig om te zien hoe Jonne zichzelf omkleedde, zelf haar zwembandjes opblies en mij haar liet coachen met insmeren en afdrogen. Zij genoot van het spelen in het water, ik genoot ervan naar haar te kijken. Voor het eerst waren we gewoon een moeder en dochter, zoals al die andere moeders en dochters in Westerpark. Gewoon, als in vanzelfsprekend.

Na het zwemmen aten we een stukje Tony’s Chocolonely onder een boom. Je kunt het moeder-/dochterschap op zoveel manieren vieren, maar… zonder chocola geen Meisjesdag!

Emma en Casper

Jonne en ik zijn vandaag naar de film geweest. ‘Emma en Casper’ heette die: een speelfilm uit 2013 van de Noorse regisseur Arne Lindtner Næss. De oorspronkelijke titel is ‘Karsten og Petra’, maar de film is nagesynchroniseerd en daarmee geschikt gemaakt voor Nederlandse kids vanaf vier jaar.

emma en casperDe film sluit goed aan bij de belevingswereld van kleuters: centraal staan de thema’s vriendschap, jaloezie, onzekerheid en trouw.

Het verhaal in het kort: als Casper op zijn eerste schooldag niet op het schoolplein durft te spelen met zijn klasgenoten, vraagt de juf of hij binnen wat wil tekenen. Hij schuift aan tafel aan bij Emma, die over vijf dagen vijf wordt. Vanaf het eerste moment is het dikke mik: de twee zijn onafscheidelijk, zowel op school als thuis. Dat valt niet goed bij Emma’s vriendinnetje Sigrid, die zó jaloers is, dat ze allemaal rottigheid uithaalt. Emma roept dat Sigrid niet langer is uitgenodigd op haar feestje. Als Emma dan ook nog haar lievelingsknuffel kwijtraakt, begint haar verjaardag minder leuk dan ze had gehoopt. Gelukkig vindt ze haar knuffel terug en komt Sigrid het goedmaken, wat Emma’s vijfde verjaardag onvergetelijk maakt.

Mooi is de diepgang in het verhaal en de verschillende verhaallijnen. We zien hoe beste vriendjes het beste in elkaar naar boven halen, hoe je ruzies kunt oplossen en angsten kunt overwinnen, hoe het voelt om geen beste vriend te hebben en wat trouw zijn betekent. Casper overwint zijn angsten omdat zijn beste vriendin hem onvoorwaardelijk steunt, Emma’s opa wordt heel gelukkig met een nieuwe vriendin, Emma vergeeft haar vriendin Sigrid en ze laat haar knuffel, Mevrouw Konijn, niet zomaar in de steek voor het beste verjaardagscadeau ooit: een hond.

Deze film is niet alleen realistischer dan een animatiefilm, ook is er meer diepgang dan in de meeste andere films voor vierjarigen. Wel moest ik even wennen aan de nasynchronisatie, een drempel die je bij een animatiefilm niet hoeft te nemen, maar alles bij elkaar is dit beslist een aanrader!

In de relaxstand

Het schooljaar is bijna voorbij. Ik sta, evenals mijn collega’s en leerlingen, al in de relaxstand. Woensdag hebben we alleen nog wat herkansingen, dan is het klaar. Mijn collega, met wie ik de vierde en de vijfde klassen ‘deel’, vertrekt voor een driedaagse excursie naar Trier, waardoor ze in de knel komt met het klaarleggen van eventuele herkansingen. ‘Geen punt,’ zeg ik, ‘ik leg ze ook wel voor jou klaar.’

Op maandagmiddag komt er een Excel-bestand van de afdelingsleider, nogal een gedrocht (het bestand, niet de afdelingsleider). Gelukkig zit er een gebruiksaanwijzing bij: Zoek je eigen afkorting op van boven naar beneden en van links naar rechts (met het invullen van je afkorting na de toetscombinatie CTRL + f is het nog makkelijker).

Omdat ik alle toetsen voor de bovenbouw klaarleg, zoek ik niet op onze afkortingen, maar op ons vak. We hebben 61 leerlingen die iets inhalen of herkansen: een betoog, SE literatuurgeschiedenis of tekstverklaring. Dat is, mochten mijn collega en ik ieder de helft hebben, twee dagen nakijkwerk per persoon: precies het aantal dagen voor de deadline. Weg relaxstand.

Binnen een dag moeten die toetsen er liggen. De toets literatuurgeschiedenis maak ik dinsdag, tussen wat inhalers door. De andere twee liggen al klaar. Halverwege de middag begint het printen en kopiëren. En dán moeten dus al die pakketjes in mapjes voor de juiste leerling worden gedaan. Als ik op dinsdagmiddag rond vijven wegga, voel ik me afgedraaid.

Gelukkig heb ik op woensdag mijn vrije dag. Ik ga ik met de auto naar de garage voor een APK. Er valt nog niets na te kijken, dus ik besluit nog maar even te genieten van het bijna-vakantiegevoel. Tot woensdagavond, als ik mij realiseer dat de avond erna de diploma-uitreiking al is en dat ik daar de verantwoordelijkheid heb om drie leerlingen toe te spreken. Ik schrijf. Schrap. Schrijf. De speech is het hem nog niet helemaal. Perfect wil ik hem hebben, een ode aan mijn leerlingen.

Ik besluit dat er morgen weer een dag is en ga naar bed. En lig wakker. De stress slaat toe; in één klap weet ik zeker dat het me nooit zal lukken om een mooie speech te houden en om mijn nakijkwerk voor vrijdagmiddag vijf uur af te hebben. Ik zie het 01.00 uur worden, 02.00 uur, 0.2.35 uur… Om 6.00 uur gaat de wekker. In paniek vraag ik me af of ik het überhaupt wel zal halen, morgenavond, nu ik deze nacht zo weinig slaap. Nee, dat lukt natuurlijk nóóit.

De donderdag breekt aan. Slaperig vertrek ik naar mijn werk en haal ik de stapel nakijkwerk op. Dan maak ik mijn speech af, lunch ik met een oud-collega en kijk ik nog vijf betogen na. Dat moet maar even genoeg zijn; ik wil graag thuis eten voor ik naar de diploma-uitreiking vertrek.

Van vermoeidheid voel ik die avond niets en de toespraak pakt succesvol uit: mijn leerlingen stralen en ik ben zelf ook niet onaangedaan, zeker niet als ik na afloop van de uitreiking door verschillende leerlingen, ouders en collega’s word aangesproken: de betrokkenheid die ik bij ‘mijn’ schoolverlaters voel, is overgekomen. Moe en voldaan rol ik rond enen mijn bed in.

Dan is het vrijdag, de dag van de deadline. Ik werk als een paard, neem nog een mondeling af en spreek tussendoor nog een mentorleerling, en dan is het ineens vijf uur. Nog één SE nakijken moet ik, en dan de normering toepassen en de cijfers invoeren. Ik voel mijn nek, schouders en pols, en besluit dan: deadline of niet, eerst eten. Als we om half acht de kinderen hebben voorgelezen en hen naar bed hebben gebracht, maak ik het af.

De deadline heb ik nét niet gehaald, maar het weekend wel. Eindelijk kan het: in de relaxstand.

Het schip is gekaapt

De laatste lesdagen voor het examen zijn aangebroken. Als ik maandag in mijn eindexamenklas ‘een rondje doe’ om te inventariseren welke individuele leerdoelen er nog zijn, zodat ik daar mijn lessen op kan inrichten, maak ik met vijf leerlingen een afspraak: morgen gaan we samenvatten. “Ik wil wel dat jullie je goed voorbereiden,” zeg ik, “dus misschien is het handig om alvast een samenvatting maken, dan kunnen we die bespreken.”

Een van de leerlingen knikt instemmend, tot hij ineens indringend wordt aangekeken door zijn klasgenoten.
“Weet je dat zeker?” vraagt er een. “Als je maar fit genoeg bent.”
“Gaan jullie uit vanavond?” vraag ik luchtig. Het zou me niet eens verbazen, op een doordeweekse dag drie weken voor je examen een nacht doorhalen. Deze leerlingen hebben het zes jaar lang gered met lastminute-leren, dus waarom zouden ze dat nu opeens aanpassen?
“We gaan naar de film, mevrouw,” zegt er één. Hij glimlacht er mysterieus bij. “Met de héle klas gaan we naar de film.” Prioriteiten zijn prioriteiten. We bereiden niets voor.

Op dinsdagochtend kom ik met de auto aan bij de school. Vanuit de verte zie ik het al: het schoolplein is afgezet met rood-wit lint en staat vol met opeengestapelde balen stro. Een fort. Daarbovenop zitten zo’n vijftig zesdeklassers. Ze dragen gestreepte T-shirts en zwarte doeken om het hoofd. Voor het hek hangt een grote vlag met een doodshoofd en daaronder de tekst: ‘HET SCHIP IS GEKAAPT’.

Parkeren op het schoolplein zit er niet in; onder de piratenvlag staan al twee auto’s van collega’s, die de chaos kennelijk niet hadden voorzien. Ik rijd een rondje om de school – geen parkeerplek. Een paar zijstraten verder – nog geen parkeerplek. Ik kijk op het klokje op het dashboard en zie dat ik nog drieëntwintig minuten heb voor mijn eerste les begint. Dan moet het maar: ik zet mijn auto vlak na een bocht, stap uit en rijd naar school.

De toegangsdeur blijkt volledig gebarricadeerd te zijn door de balen stro; de enige plek die toegang biedt tot de school, is de fietsenkelder. Er zijn een paar moraalridders die het proberen, maar zodra ze één stap op het schoolplein zetten, worden ze genadeloos afgestraft: ze worden gebombardeerd met water en meel. Wie het bombardement trotseert, krijgt vervolgens een waterpistool, een lading waterballonnen, of gewoon een hele emmer water over zich heen, vergezeld van kreten die in de Caribische Zee niet zouden misstaan.

De hel is losgebroken.

Ik denk aan mijn les en kijk een van mijn oud-leerlingen aan. Ik had hem in de vierde, daarna niet meer. Heb ik hem veel onvoldoendes gegeven? Wat heb ik ook alweer tegen zijn moeder gezegd in dat allereerste tienminutengesprek?

“Mevrouw, ik escorteer u wel,” zegt hij. Hij gaat staan, heft zijn armen en roept op volle kracht: “Jongens, stoppen!” Ik kijk over het plein en zie ze zitten: wrekende leerlingen, wrekend, al is het maar voor één dag. De SE-cijfers zijn doorgegeven; ik kan ze niets meer maken. Zullen zij het bevel van hun compassievolle klasgenoot aanvaarden, of overwint de anarchie? Een andere leerling buigt zich naar me toe en fluistert: “U kunt de achteringang nemen, bij de aula.”

Het is de eerste keer in mijn schoolcarrière dat ik anders word bejegend dan andere docenten. Ik kijk naar de meel- en watervlekken op de kleding van mijn collega, die een poging heeft gewaagd het fort te betreden en die daarbij het onderspit heeft gedolven. Zijn haar hangt druipend in zijn gezicht. Dan neem ik een besluit: ik omarm de voorkeursbehandeling. Voor deze éne keer.