Voor wie thuis niet aan werken toekomt, is het Muziekgebouw aan ’t IJ the place to be: er zijn grote ramen, waardoor het licht naar binnen valt alsof je naakt onder de blote hemel staat. Bovendien heb je een prachtig uitzicht op het water. Vanmorgen zette ik me aan een statafel op de derde verdieping, vergezeld van mijn tablet en een stapel schoolboeken. Algauw kwam er iemand naar me toe: het was een van de medewerkers van het restaurant, dat is gevestigd op de begane grond.
‘Hoe gaat het met je?’ vroeg hij.
We hadden elkaar uitgebreid gesproken in september. Het was bloedheet en het terras zat vol. Klanten begonnen te klagen over bestellingen die te laat kwamen of helemaal niet waren bezorgd, anderen kregen geen bestek bij hun lunch, kelners liepen met dienbladen rond waarvan ze niet wisten waar die heen moesten, het pinapparaat haperde en er ging een glas rode wijn over een witte blouse. Geërgerd over de afwezigheid van personeel, reed ik naar de bar om een kop thee te bestellen. Daar stond hij.
Hij vroeg me wat ik had. Toen ik hem enigszins bevreemd aankeek, vertelde hij over zijn eigen kinderen: de oudste had ook een handicap. Ik ken ouders van gehandicapte kinderen en ik weet dat zij soms denken dat hun kinderen anders zijn. Dat ze niet zullen gaan studeren of werken, dat ze geen seks zullen hebben (laat staan een levenspartner) en dat ze dus kinderloos achter de geraniums zullen belanden. Het zou dus best kunnen dat ik toen, op die warme nazomerdag, een beetje heb gepocht over mijn leven: man, werk, kinderen, auto. Niet uitgebreid, maar tussen neus en lippen door. Opdat hij anders naar zijn eigen kind zou leren kijken.
Volgens mij heeft hij me toen al verteld hoe verschrikkelijk knap hij dat allemaal van me vond, en het zou best kunnen dat ik dat heb opgevat als een compliment. Mij en een van mijn rolstoelgebonden vriendinnen is wel eens verweten dat wij arrogant waren. In een trein was het, door een conducteur. Ik weet heel zeker dat wij niet arrogant waren. Dat wij zelfs niet de indruk wilden wekken dat wij bovengemiddeld gelukkig waren. Maar laat ik nu niet afdwalen.
Ik antwoordde die meneer, met zijn gehandicapte kind, dat ik het nogal druk had op mijn werk en hij vroeg me wat ik dan voor werk deed. Ook deze keer leidde mijn antwoord tot een ‘Wat vind ik dat verschrikkelijk knap.’ Het zou aan de andere weersomstandigheden kunnen liggen, of aan de hoeveelheid werk die ik nog te doen had, maar deze keer vatte ik het niet op als een compliment: uitgesproken bewondering en denigratie gaan vaak hand in hand. Ik boog mijn hoofd over mijn tablet en werkte verder.
Toen ik de lift naar beneden pakte, stapten wij tegelijkertijd in; hij met een kar vol koffiekopjes, ik met het voornemen om te gaan lunchen. Hij keek naar mijn benen – ze waren gehuld in turquoise panty’s en mijn nieuwe zwarte laarzen – en vroeg zich hardop af hoe ‘het’ werkte. Toen keek hij me aan.
‘Mag ik er even aan voelen?’
De vraag bracht me in verwarring. Mannen die aan mijn benen wilden voelen: dat fenomeen was mij niet geheel vreemd, maar het leek wel of deze lichterotische interesse werd gevoed door een obsessie voor mijn handicap.
‘Eh, nee. Liever niet,’ zei ik. ‘Hoezo?’
‘Zijn ze echt?’ Hij wees naar mijn benen.
‘Eh, ja.’
Na mijn lunch schoof Melle bij me aan. Opnieuw kwam de man naar ons toe, maar deze keer sprak hij Melle aan: ‘Mag ik vragen: is dat uw vrouw?’
Melle knikte.
‘Wat een geweldige vrouw heeft u,’ zei hij.
‘Pardon?’
‘Wat een geweldige vrouw heeft u,’ zei de man weer.
‘Dat weet ik,’ antwoordde Melle.
Mijn dag was in één keer goed.