Over het balkon

P6254374_2"Nee hoor, hier gaan we niet wonen." Ik herinner me nog dat mooie, ruime vierkamerappartement op de derde etage. We namen hem niet, want we hadden katten. Katten die gewend waren naar buiten te gaan. Enkele maanden laten kwam er een ander appartement voorbij. Eentje op de begane grond, althans: op een halve etage hoog. De voordeur grensde aan de binnentuin. Ideaal voor katten. We namen het. Tijdens het tekenen van het huurcontract viel mijn oog op de volgende zin: U mag geen huisdieren op de gemeenschappelijke binnenplaats loslaten. Ik twijfelde. Maar tekende.

Inmiddels wonen we hier ruim drie maanden. Hoewel Boris het best goed doet, gedraagt hij zich sinds een week of twee behoorlijk neurotisch. Hij wil zes keer per uur uit de wastafel drinken, begint te schooien om sinaasappelstukjes en miauwt soms een half uur aan een stuk door.

"Misschien moet je hem eens naar buiten laten," opperde een van mijn verzorgers laatst, "dan wordt hij vast veel gelukkiger." Mijn geweten speelde op als Boris weer eens klagelijk miauwde. Hij had het altijd fijn gevonden om naar buiten te gaan; misschien werd het inderdaad weer eens tijd om hem wat avontuur te gunnen.

De voordeur is geen optie. Onze fantastische, groene en veilige binnentuin grenst namelijk aan een woongroep voor meervoudig gehandicapten, waar de deuren altijd openstaan. Stel dat ‘ie daar naar binnen loopt en wordt vergiftigd. Of dat ‘ie door een buurkat wordt geterroriseerd en wij hem niet horen als hij naar binnen wil. En een kattenluik is geen optie aan een binnentuin waar je geen dieren mag loslaten.

En dus werd het het balkon. Doordat ons huis een halve etage hoger is dan het straatniveau, moest Boris een flinke sprong wagen om er vanaf te komen. Zonder enig spoor van angst deed hij het: hij sprong over de rand, rolde zich eens lekker door het zand en ging er vandoor. Wij er achteraan. Roepen. Lokken. Hem meenemen naar huis en voordoen hoe hij het balkon weer op moest. We hebben zelfs een opstap voor hem gebouwd, zodat hij de hoge sprong in twee keer kan nemen.

Het mocht niet baten: Boris springt wel lustig het balkon af, maar erop lukt hem niet. Staat hij ervoor, dan begint hij te miauwen en helpt Melle hem erover heen.

Ik zal het niet ontkennen: we zijn overbezorgd. En nu gaat het nog maar om een kat… Gelukkig hebben we nog even de tijd om te oefenen voor het echte loslaten begint!   

Huwelijk, wat een feest!

Wij gaan trouwen. Heel snel al. Voor onze vakantie hadden we eigenlijk nog niets voorbereid, want ik wilde even afwachten hoe het met de zwangerschap zou verlopen. Maar in Portugal overviel ons het gevoel: nu of nooit. Je gaat toch niet een jaar na je trouwdatum het feest van je leven geven?

We hadden nog maar een week of acht; zou het nog lukken om een geschikte feestlocatie te vinden? Vanuit Portugal typten we volop e-mails naar leuke tenten. Keer op keer kregen we hetzelfde antwoord: bezet. Toen begon het te kriebelen – we wilden een feest! En zo kwam het dat we een week eerder thuis waren dan gepland.

Er komt heel wat kijken bij een goed huwelijksfeest; we zijn er de afgelopen twee weken ongeveer vier uur per dag mee bezig geweest. Maar wat is het LEUK om te doen! Een kleine greep uit de taken:

  • Feestlocaties bezoeken en kiezen;
  • Afspraken maken met de locatie;
  • Catering regelen;
  • Koffie, thee en taart regelen;
  • Muziek en aankleding organiseren;
  • Ringen uitzoeken;
  • Een gastenlijst samenstellen;
  • Ceremoniemeesters en getuigen vragen;
  • Afspraken maken met het ‘bruidspersoneel’;
  • Kleding en accessoires uitzoeken en kopen;
  • Een huwelijkskaart (laten) ontwerpen;
  • Een tekst schrijven voor de kaart;
  • De kaart drukklaar maken;
  • Afspraken maken met de drukker;
  • Een trouwboeket laten samenstellen;
  • Bedenken hoe je je haar en make-up wilt hebben;
  • Afspraken maken met de kapper;
  • etc. etc.

We zijn een aardig eind op weg. Er is een locatie, een jurk (zwangerschapsproof) en een pak; de kaart is bijna drukklaar en ook de ringen zijn in de maak. Wat een voorpret!

Zweefvliegen of een baby?

We gaan zweefvliegen met de afdeling, een jaarlijks terugkerend uitje dat door een enthousiaste collega wordt georganiseerd.

Als ik bij Aeroclub aankom, zie ik iemand uitbundig naar me zwaaien. Hij draagt een oversized trui, broek met legerprint en een petje. Wat een popie jopie, denk ik nog (ik houd er niet van als vreemde mannen naar me zwaaien). Als ik het terras oprijd, herken ik het petje ineens; het is mijn collega J., die normaal strak in het pak tegenover me aan zijn bureau zit. Ook de anderen dragen onbekende kledingstukken: kaplaarzen, windjacks en enorme zonnebrillen. Zelf draag ik mijn werkkleding: een pantalon met donkerblauwe top.

Voor we naar het vliegveld lopen, grijp ik mijn kans. Ik vraag de aandacht van mijn collega’s. “Ik wil jullie graag vertellen dat ik vandaag niet ga zweefvliegen.”
“Aaaaah,” reageert een collega.
“Dit is niet omdat ik in een rolstoel zit, en ook niet omdat ik een angsthaas ben,” vervolg ik vrolijk, “maar omdat ik zwanger ben.”

Verbijsterde gezichten. Felicitaties. En dan voorzichtig de eerste vraag: “Is het natuurlijk verwekt?”
Ik ben een beetje verbaasd door deze vraag, maar antwoord alsof het de normaalste zaak van de wereld is: “Ja hoor, het was in één keer raak.”
“Dus jij wordt ook gewoon ongesteld? Goh, daar had ik nou nooit bij stilgestaan.”

Mijn collega’s hebben nog veel meer vragen. Zal het allemaal goed verlopen tijdens de zwangerschap? Wordt ons kindje ook gehandicapt? Moet het met een keizersnee geboren worden? En daarna dan? Blijf ik gewoon werken? Is mijn partner eigenlijk ook gehandicapt?

Vragen die iedereen stelt en die voor mij bijna even absurd zijn als ze voor elke andere vrouw zouden zijn. Natuurlijk snap ik het wel; handicap en moederschap, dat gaat voor veel mensen niet samen. Daarom was het personeelsuitje hét moment om het te vertellen; tussen het vliegen door had ik tijd genoeg om op alle vragen in te gaan.

De laatste vraag was een leuke, eentje die mij en mijn vrouwelijke collega’s in één klap weer tot hetzelfde soort maakte: “Wat vond R. er eigenlijk van?” R. is onze leidinggevende. Hij stuurt een heel team met vrouwen aan; om de paar maanden moet er weer eentje ‘iets vertellen’. Deze keer dacht hij vást en zeker veilig te zitten, maar het is écht waar: ook vrouwen in een rolstoel hebben een biologische klok!

Deze column is eerder verschenen in de HR Nieuwsbrief van Achmea, op 16 juli 2009.

Juanita y José en Madrid – Las Iberias VI

Tijdens mijn eerste lessen Spaans wist ik het al: de naam Hann wordt door Spanjaarden niet als naam herkend. Mijn toenmalige docente, die zelf Gerda heette en dus wel vaker met dit bijltje had gehakt, had een simpele oplossing: ‘Juanita’ was een mooi Spaans alternatief. Vanaf dat moment zou ik mezelf in Spaanstalige landen voorstellen met de zin “Me llamo Juanita.” Nu komt deze zin niet al te vaak van pas, behalve als je koffie drinkt bij Starbucks. Daar vragen ze namelijk standaard je naam bij je bestelling, zodat elke klant de juiste koffie krijgt.

Madrid is net New York: het stikt er van de Starbucks. In de drie dagen dat we hier zijn, hebben we er dus al een keer of vier iets gedronken. De eerste keer bestelden we twee ijsthee met citroensmaak. “¿Cómo te llamas?” Ik antwoordde braaf zoals Gerda mij had geleerd.

“¿¡Jua-niiii-ta?!” De serveerster moest er smakelijk om lachen. Kwam dat door het contrast tussen de typisch Spaanse naam en mijn blonde lokken, of had ze gewoon een goed humeur?

Bij de volgende Starbucks gebeurde echter precies hetzelfde. Weer herhaalde degene achter de balie mijn Spaanse naam en lachte hij erbij. Nu wist ik het: Juanita was gewoon een hopeloos ouderwetse naam, een naam van ver voor onze tijd. Johanna, Frederika, van dien orde. Hoewel ik het Gerda niet helemaal in dank afnam, besloot ik te volharden. Me llamo Juanita. Een Geuzennaam.

“Ik wil ook een typisch Spaanse naam.” Melle had ook wel zin in een lolletje. “Zal ik José worden?” Over deze naam hadden we al veel discussies gehad. Melle spreekt deze al even foute naam als Juanita namelijk uit als Gothee, met de Engelse th-klank. “Neehee, het is Gossee,” reageer ik dan standaard.

José werd het dus, een ideale naam om mee te dollen bij de Madrileense koffiegigant. Melle kon zijnnieuwe naam al snel toepassen, want vijf uur later zaten we bij de volgende Starbucks. Ik wachtte op het terras. Toen Melle buiten kwam, liet hij trots zijn beker zien, waar met grote letters ‘José’ op stond. “Ik kom uit Andalucía,” zei hij uitdagend. Wat bleek? Weer had Melle zijn Spaanse naam niet uitgesproken als Gossee, maar als Gothee. De Andalucische uitspraak, had de koffieschenker hem met een knipoog verteld.

Salamanca – Las Iberias V

Zaterdag zaten we bijna een hele week in ons vakantiehuisje in Portugal – hoog tijd dus om weer eens te verkassen. Wat zou onze volgende bestemming worden? Er waren twee mogelijkheden: afdalen naar het zuiden van Portugal, of doorreizen naar Spanje. De keuze was snel gemaakt: je kunt niet zeggen dat je op het Iberisch schiereiland bent geweest als je niet tenminste een paar dagen in het land van de appeltjes van oranje hebt vertoefd. Salamanca zou het worden.

Met mijn ouders was ik er al eens geweest, in 1996, toen ik net een jaar Spaans studeerde. Ik voerde het woord en mijn ouders waren een en al trots op hun dochter, die als sleutel fungeerde tussen de heetgebakerde Spanjaarden en hen. Ik zat er middenin, als student Tolk-Vertaler. Nadat ik Spaans op school had afgerond, twee jaar later, heb ik nooit meer een woord Spaans gesproken. En hoewel het schijnt dat je (als je een taal niet gebruikt) binnen een jaar zestig procent van je talenkennis verliest, maar dat je de overige veertig procent nooit meer kwijtraakt, maakte ik mij wel enige zorgen over mijn latente kennis van het Spaans.

Voor informatie over een overnachtingsmogelijkheid, besloten we eerst naar een Officina de Turismo te gaan. Op het Playa Mayor, dat ik mij vooral nog herinnerde van de foto’s (9×13, met witte rand), vonden we er een. Ik vroeg naar een tweepersoons, rolstoeltoegankelijke kamer, kreeg twee opties, vroeg naar een goedkopere mogelijkheid en kreeg een lijstje van drie andere hotels. De woorden rolden zo mijn mond uit; binnen vijf minuten had ik, geheel in het Spaans, een kamer in een hotel net buiten de stad geregeld.

“Ik ben onder de indruk.” Meer hoefde Melle niet te zeggen; aangemoedigd door dit succes vroeg ik ook gelijk naar een vegetarisch restaurant, gratis wifi-zones en het Jazz en la calle-festival, dat werd aangekondigd op het aanplakbiljet aan de muur. Toen ik geen vragen meer had, kregen we nog een rolstoeltoegankelijke wandelroute door het historische stadsdeel van Salamanca. De stad noemt zichzelf toegankelijk voor iedereen, ook voor personas con una mobilidad reducida. Een veelbelovende start in deze prachtstad!

De groentevrouw – Las Iberias IV

Hoewel Portugal niet echt vegetarisch-minded is, vind ik het verbazingwekkend dat je in restaurants en cafés niet meer groenten krijgt geserveerd: ze zijn er in overvloed, vers van het land. Snijd een ui aan en je krijgt niet zo’n half verdord ding op je bord als wij in Nederland gewend zijn, maar een sappig, heerlijk geurend stuk loof waarvan je de tranen eens NIET in de ogen springen. Hetzelfde geldt voor het fruit; nectarines, pruimen en meloenen – het sap druipt ervan af zodra je erin bijt.

Op onze eerste dag hier zagen we een standje aan de weg waar al dat heerlijks werd verkocht. “Laten we hier even stoppen,” stelde ik Melle voor, “dan kunnen we iets lekkers halen voor vanavond.” Melle parkeerde de auto aan de kant van de weg en liep naar de stand, terwijl ik in de auto bleef zitten. De vrouw bij de stand droeg een zwarte jurk en had een vale omslagdoek om haar hoofd geslagen. Ze lachte breeduit, een tandenloze lach, terwijl ze Melle het een na het ander voorhield. Hij kwam terug met een tas vol: twee kilo aardappelen, een ui, een bol knoflook, acht trostomaten, een spitskool, zes pruimen, vier nectarines en een rijp maar stevig meloentje.

“Hoeveel was je kwijt?” vroeg ik hem.”Twee euro dertig.”

We besloten de volgende dag terug te gaan. Wat we toen nog niet wisten, is dat er alleen al op de weg waaraan onze camping ligt, zeker twaalf van dit soort stands staan. De meeste verkopen vooral uien en aardappelen, maar bij een drie- of viertal vind je alles wat je je maar bij een Portugese moestuin kunt voorstellen. Sindsdien doen we het elke dag hetzelfde: op de terugweg van een dorp of stad stoppen we en halen we wat we die avond voor de maaltijd nodig hebben. Ik blijf in de auto zitten, terwijl Melle ons maal met handen en voeten bij elkaar sprokkelt.

Gisteren was de buit enorm.”Die meloen, die heeft ze je aangesmeerd, hè? Ik zag wel hoe ze hem onder je neus hield,” plaagde ik hem. “Maar hij rook zo fris en zoet,” wierp Melle tegen, “En trouwens, jij hebt makkelijk praten, daar achterin die auto.”

Vandaag ontkwam ik er dus niet aan. Terwijl Melle de auto bij de groentekraam tot stilstand bracht, verzekerde hij mij: “Jij stapt uit en gaat mee.” Wat hadden we nodig? Een wortel, een courgette en een paar bonen. Nog vijf of zes pruimpjes voor onderweg misschien. Maak jezelf geen illusies met een boodschappenlijstje aan de kant van de weg in Portugal. De vrouw van de stand, die op krukken liep, bleek een volleerde verkoopster. Ze liet ons overal aan ruiken en proeven, liet zien hoe knapperig de paprika was en hoe vers de bonen, gaf ons een pruim te eten en laadde daar vervolgens een zak mee vol – het hield maar niet op. Of we geen tomaten wilden, kijk eens hoe rood, en vonden we die honing niet heerlijk ruiken? Normaal kostte die zes euro, maar voor vijf euro was deze pot de onze. Enige weerstand konden we er wel aan bieden, maar toch: voor we er erg in hadden, zaten we in de auto met twee uien, een enorme zak bonen, een flinke winterwortel, een groene paprika, drieëntwintig rode en vier witte pruimen.

De schade viel mee: twee euro negenenveertig.

Het ultieme campinggevoel – Las Iberias III

Wat is het ultieme campinggevoel? Stel deze vraag aan een willekeurig mens en je krijgt vrijwel zeker de volgende antwoorden: ‘Blikjes opwarmen op een gaspitje’, ‘Wegregenen’, ‘Je eigen toiletpapier meenemen naar de wc’, ‘Schaamhaar in het putje en koud water onder de douche’, ‘Luidruchtige Nederlanders’, ‘Insecten’.

In een huisje op een camping heb je geen last van deze nadelen. Je hebt niet één, maar twee gaspitten, je zit lekker droog (en indien wenselijk in de schaduw op je veranda), je hebt je eigen toilet, dat niet stinkt, het warme water is nooit op, je bent afgesloten van lawaai, en zodra het avond wordt, gaat de schuifdeur dicht, waardoor muggen geen kans krijgen. De nadelen zijn echter niet wat kamperen tot kamperen maakt. Integendeel: kamperen is milieubewust, kneuterig en avontuurlijk, je leert nieuwe mensen kennen en er worden op de camping leuke activiteiten georganiseerd, zoals een speurtocht, tafeltennistoernooi of kampvuur, waaraan je met z’n allen plaatsneemt met een gitaar en Het Grote Liedjesboek. Bovendien zit je midden in de natuur, een sensatie die toch enigszins aan je voorbijgaat als je in een bungalow zit. Toch is het ultieme campinggevoel ook voelbaar als je in een bungalow zit. Je moet er alleen iets harder je best voor doen.

In het huisje naast ons verblijft een Portugees gezin: een moeder met een pubermeid, een meisje van een jaar of tien en een nog weer iets jonger jochie. Als wij aankomen, zie ik nieuwsgierige blikken. De volgende ochtend is dat echter afgelopen: de kinderen hebben duidelijk een instructie van hun moeder gekregen: Niet kijken. In het voorbijgaan wenden de kinderen dus gehoorzaam hun blik af, maar af en toe zien we wel een paar ogen om een hoekje gluren. Wij doen net of er niets aan de hand is: ‘Bon día,’ lachen we het gezin regelmatig toe. Dan wordt er iets teruggemompeld, en prompt draaien de hoofdjes weer de andere kant op.

Tot de bal van de jongen onder onze auto belandt. Hij staat al klaar met een bezemsteel om hem eronder vandaan te vissen als ik terugkom van de bakker. Het arme kind weet niet hoe snel hij zijn huisje in moet rennen, maar zijn bal ligt nog steeds onder de auto. Ik blijf naast de auto staan en wenk de jongen: Kom maar, je moet je bal toch pakken? Zijn moeder geeft hem een zetje, dan komt hij aanslenteren. Sindsdien zwaaien we naar elkaar.

De volgende dag spreek ik de moeder aan. Ze spreekt een beetje Engels en dus kan ik haar en de kids uitnodigen om een spel met ons te spelen.”What kind of a game?”

“Regenwormen.” Ik leg uit dat het iets met dobbelstenen is, en dat we best in het Portugees kunnen tellen: um, dos, tres… De moeder weet zich geen raad met de situatie. Ze gaan eerst naar het zwembad, zegt ze, maar straks misschien. Binnen no time zijn ze terug bij het huisje.

Wij willen net aan een nieuw potje beginnen, als zij aarzelend naar ons toe komt: “You wanna play the game now?” En of! We zetten de tuintafel tussen onze huisjes op het gras en verzamelen stoelen. Vervolgens leggen we het spel uit aan de moeder, die de spelregels in het Portugees vertaalt. Dit zijn wormen en wij zijn de kippen. Wij moeten allemaal zoveel mogelijk wormen te pakken krijgen, want we hebben honger. Wat zijn wormen eigenlijk in het Portugees? “Minhocas,” zegt de moeder, die Sonia blijkt te heten. Wij doen het na: “Mien-joc-ca’s.” Dat vinden de kinderen heel grappig. In het begin zijn zij wat terughoudend in het spel, maar al snel ontpoppen ze zich tot fanatieke spelers die de ander geen wormpje op het bord gunnen. Na drie potjes is het tijd voor een échte lunch.

’s Avonds, als Melle een potje voetbalt met onze buurkinderen en Sonia druk is met haar zus, die op visite is gekomen met nóg een kind, klopt er iemand op ons huisje. Sonia. Of ik misschien zin heb in Portugese pap. Er zit melk in, ei en meel. Ik aarzel. Zijn die eieren wel verhit? Ik leg uit dat ik zwanger ben, en dat ik geen rauwe eieren mag eten. Ze slaat een hand voor haar mond. “Pregnant? Congratulations!” De eieren zijn inderdaad verhit, en voor we het weten zitten we met drie vrouwen, een man en vier kinderen aan tafel pap te eten. We praten over werk en zwangerschapsverlofregelingen in Portugal en Nederland, over muziekles en MSN. De kinderen zijn open en vrolijk – niets doet meer denken aan die schuchtere blikken van twee dagen daarvoor.

Het ultieme campinggevoel, en dat in een bungalow aan zee.

Het eten en de bedden zijn goed – Las Iberias II

‘Het eten en de bedden zijn goed.’ Deze tekst ontvang ik, jaar in jaar uit, op vakantiekaarten die Oma B. (88 jaar) me stuurt. De tekst is altijd hetzelfde; het enige wat verandert, is de voorkant van de kaart. Het ene jaar prijkt er een idyllisch hotelletje in de bossen op, het jaar erna in Süddeutsche klederdracht gehulde, bierdrinkende mannen en vrouwen. Mij interesseert de tekst op de achterkant van een vakantiekaart meer, maar die is bij oma weinig verrassend. Ik heb wel eens in mijn vuistje gelachen om oma’s vakantieprioriteiten, maar sinds de afgelopen weken weet ik wel beter.

Portugal is een prachtig land, maar een hel voor vegetariërs – als het gaat om eten althans. Na drie gesloten vegetarische restaurants (geen klandizie), een week lang omelet en groentesoep waarvan de Unox rookworstgeur je al van verre tegemoet komt, besloten we in dit land van vlees en vis voortaan zelf te koken. Samen met Erik en Madelief, die ook voornamelijk vegetarisch eten, besloten we na het huwelijk van Melles broer op zoek te gaan naar een hostel. Daar slaap je goedkoop, ontmoet je nog eens interessante mensen en kun je je eigen maal bereiden. Helaas is Portugal ook niet echt een land van rolstoelgebruikers; er bleek in Porto geen hostel zonder enorme toegangstrap te zijn. Het enige alternatief was een prijzig hotel, waar je niet zelf kunt koken. Zo kwamen we op het idee van een camping – zouden ze daar geen huisjes verhuren?

Een bebaarde werknemer van de plaatselijke Tourist Information wist ons te vertellen dat er twintig kilometer ten noorden van Porto zo’n camping is. Ze hadden dit jaar zelfs een aangepaste bungalow gekregen – of zouden er binnenkort een krijgen. Na wat heen en weer bellen bleek er nog een huisje beschikbaar te zijn. In hoeverre het toegankelijk was, werd ons niet helemaal duidelijk, maar even kijken kon geen kwaad. Eenmaal op de camping bleek het toegankelijke huisje nog niet af, maar er werd aan gewerkt, vertelde de eigenaar trots. Maar zijn collega op de volgende camping, weer twintig kilometer verderop, had al wel zo’n bungalow. Hij belde. Het huisje was de hele maand juli nog beschikbaar.

Nu zitten we hier dan, met z’n tweeën op een Portugese camping. Een prachtige oprijvlonder verschaft ons toegang tot de ruime veranda met glazen schuifdeur. Ook binnen is er ruimte genoeg voor een rolstoelgebruiker met maximaal vijf reisgenoten: er staat een tweepersoonsbed, een stapelbed en slaapbank. Bovendien zijn het aanrecht en de wastafel onderrijdbaar, heeft de wc aan beide zijkanten vrije ruimte en hangt er een douchestoel in een douchebak zonder drempel. De schuifdeuren druk je met één vinger open en dicht. Ik ben normaal niet van de vakantiehuisjes en ik heb dus geen idee of dit normale aanpassingen zijn, maar ik moet zeggen: ik ben onder de indruk. Dat de camping toevallig ook nog aan zee ligt en dat er in een straal van veertig kilometer tenminste drie toeristische hoogtepunten te vinden zijn, is mooi meegenomen. Evenals de prijs, die lager is dan die van een muffige en veel te krappe aangepaste kamer in een Etap- of Ibis-hotel.

Wij zijn duidelijk de eerste gebruikers van dit spliksplinternieuwe huisje. Alles glimt nog, de tweepitskookplaat begint zachtjes te walmen zodra je hem gebruikt en de prijsstickers zitten nog onder de pannen. De koelkast is leeg, het servies en bestek zijn compleet. Hier kunnen we heel wat sopas Portuguêsas maken – zonder varkensaroma. Het enige nadeel van dit huisje is het matras op het nog nooit beslapen bed. Na de eerste nacht ontwaakten zowel Melle als ik met een stijve kont en onderrug – ondanks mijn superzachte oplegmatras. Gelukkig werd dit probleem snel verholpen. Diezelfde ochtend nog verruilden de schoonmaaksters ons matras met dat uit een ander huisje. Sindsdien slapen wij als rozen.

Redenen genoeg om mijn oma eens een vakantiekaart terug te sturen:

‘Lieve Oma,

Het eten en de bedden zijn goed (we koken zelf).

Groeten,

Hannie en Melle’

Een wegenkaart? Zó 2006! – Las Iberias I

De auto is propvol als ik erin rijd. Tussen de koelkast en het chemisch toilet parkeer ik mijn rolstoel. Mijn linkervoetenplank leunt op de medicijntas, de rechter op de vrijetijdstas met boeken, tijdschriften en de batterijoplader van mijn camera. Om ook mijn matras en een aankleedkussen mee te nemen, heeft Melle de bijrijdersstoel uit de auto gehaald. Daar bovenop staat een doos met proviand: mueslibollen, versgesneden groenten en, niet te vergeten: de salmiakballen.

"Hoe rijden jullie eigenlijk," vraagt mijn vader, die samen met mijn moeder op ons huis past, "via Antwerpen, Parijs, Bordeaux?"
"Geen idee pap, we hebben een TomTom."
Mijn vader kijkt me vol ongeloof aan. "Hebben jullie wel een wegenkaart bij jullie?" vraagt hij.
"Een wegenkaart?" Nu is het mijn beurt om ongelovig te kijken. "Pap, dat is zó 2006!"
"En als ´ie nou kapot gaat?"
"Hij gáát niet kapot."
Melle valt me bij: "En anders hebben we zo een wegenkaart gekocht bij een tankstation."

Sinds februari 2007 zijn wij in het gelukkige bezit van een TomTom. Bijgevolg: je gebruikt nooit meer een kaart. Dat bespaart een hoop tijd. Deze keer brengt hij ons als het goed is naar een klein dorp in het noorden van Portugal.

In Frankrijk gaat alles voorspoedig. Om de 15 kilometer geeft TomTom aan dat we een hotel of restaurant kunnen verwachten; zijn indicatie van onze snelheid is bovendien een stuk preciezer dan die van onze kilometerteller, die gerust durft te beweren dat we 140 km. per uur rijden als we maar net 120 rijden.

Halverwege Spanje krijgen we het even zwaar. Niet alleen omdat er in geen velden of wegen een hotel of benzinestation te bekennen is, maar omdat de Spanjaarden sinds begin 2007 een paar nieuwe snelwegen hebben aangelegd. We rijden over rotondes die er niet zijn en horen tot vervelens toe: "Probeer om te draaien." Gelukkig heeft Melle de afgelopen twee jaar zijn verstand niet verloren, en passeren we op dag drie de Portugese grens.

De telefoon gaat, het is Melles broer. Hij geeft ons een routebeschrijving tot het begin van het dorp, want "TomTom kent de weg naar ons huis niet." Als we in het dorp aankomen moeten we bellen. We rijden de route en TomTom volgt ons. Helemaal tot het eind, waar hij ons precies kan vertellen waar nummer 186 is.

En de wegenkaart? Die laten we fijn thuis.

In de schaapskooi

Gisteren trouwde mijn jeugdvriendin Annemieke. Hoewel ik haar sinds haar vorige bruiloft niet meer had gezien, wilde ik er wel graag bij zijn. Een boezemvriendin blijft een boezemvriendin, hoe weinig je haar ook ziet.

Annemieke woont in Assen en gaf haar feest in Paterswolde. Het feest begon om 21.00 uur en zou tot 2.30 uur duren; geen tijdstip om nog terug te gaan naar Amsterdam. Mijn ouders verblijven momenteel in het schone Drentse dorpje Amen, waar ze vrienden helpen met het bedekken van hun rieten dak. Bij mijn ouders logeren is echter geen optie, want zij wonen in een geweldige, maar superkrappe camper – niet bepaald Hann-proof. De oude boerderij van hun vrienden met losse, ongelijkvloerse delen en wiebelende trapjes was evenmin een optie.

"Je kunt wel in de schaapskooi slapen," opperde mijn moeder vorige week aan de telefoon. Ik twijfelde. "Staan daar ook schapen?" Dat bleek niet het geval; de schuur heette alleen maar zo vanwege zijn auhentieke opzet. Ze konden er wel een matras neerleggen en een stroomdraad was ook zo gelegd.

En dus ging ik op pad, met in de auto mijn toilettas, porta potti (een chemisch toilet), oplegmatras, dekbed en kussens, acculader en medicijnapparaat. Toen ik aankwam, stonden de grote schuurduren al wijd open. In de kooi stond een bed op klossen en een teil water met een washandje en een handdoek. Verder hing er een peertje aan een stroomdraad, die met een flauw schijnsel ongeveer een kwart van de ruimte belichtte. In de hoek stond een hondenmand met wat stro. Het rook er naar pasgezaagd hout.

De bruiloft was indrukwekkend en erg gezellig, maar rond 00.30 uur verlangde ik naar mijn bed. We keerden terug naar de schaapskooi, waar ik mij, warm onder de wol, nestelde in de geur van pasgezaagd hout. Ik hoefde niet eens schaapjes te tellen voor ik in een diepe slaap viel…

Autoloos gefrustreerd

Dat het leven zonder auto een stuk complexer is dan wanneer je wel een vierwieler voor je deur hebt staan, zal iedereen beamen. Dan hebben we het niet over milieuvriendelijkheid, je laptop kunnen uitklappen of die heerlijke snacks die je op het station kunt verorberen, maar over tijdsefficiency. Als je rolstoelgebonden bent, mag je deze toch al niet onbelangrijke factor vermenigvuldigen met honderd.

Mijn auto staat sinds ruim twee dagen bij de garage. Normaal ben ik hem een dag kwijt voor een grote beurt, maar deze keer moest ook de distributieriem worden vervangen. Dit zou de garage twee hele dagen kosten, vertelde de planner mij een maand geleden aan de telefoon. En dus liet ik mijn auto dinsdagmiddag naar de garage brengen, met de afspraak dat hij donderdag aan het einde van de dag klaar zou zijn.

De reis van mijn werk naar huis, waar ik normaal zo’n anderhalf uur over doe, kostte me bijna twee-en-een-half uur. De intercity bleek niet rolstoeltoegankelijk, de aansluiting sloot niet aan en van Amsterdam CS is nog twintig minuten naar mijn huis. Bovendien regende het en had ik geen jas bij me. Brak was ik. Zo’n werkdag nooit weer.

En dus werkte ik gisteren thuis. Vandaag nam ik vrij; kon ik me mooi even voorbereiden op een lang weekend Maastricht. Tot vandaag 16.15 uur, toen de telefoon ging. "Ik heb slecht nieuws," viel de monteur maar gelijk met de deur in huis, "we gaan het niet redden met uw auto."
"Maar ik heb hem morgenochtend om acht uur nodig. Ik ga een lang weekend naar Maastricht."
"Sorry, dit is overmacht, ik krijg net pas het onderdeel voor de distributieriem binnen."

  1. Al vier weken weet de garage dat dit onderdeel nodig is;
  2. De garage verstrekt geen rolstoelaangepaste leenauto’s;
  3. Ik heb mijn auto een halve dag eerder gebracht dan afgesproken;
  4. Een aangepaste auto huren op deze termijn zou lastig kunnen worden;
  5. Ze bellen me pas anderhalf uur voor sluitingstijd, terwijl ik vanmorgen nog heb gebeld om te vragen hoe laat mijn hulp de auto zou kunnen ophalen;
  6. Afspraak = afspraak.

"Ik kan niet zonder, dus zult u voor een oplossing moeten zorgen."
"Nou, ik weet niet of dat lukt mevrouw, maar ik bel u straks even terug. In het ergste geval werken we er mogenochtend een uurtje aan verder."

Ik merk hoe frustrerend ik het vind om afhankelijk te zijn van zo’n mannetje. Het liefst zou ik boos worden en roepen dat ze dan maar doorwerken tot mijn auto klaar is, maar als je iets gedaan wilt krijgen, word je niet boos. Dan blijf je vriendelijk in de hoop dat ze iets harder voor je lopen. Maar duidelijk zijn mag wel: ik heb de auto nodig, dus jullie zorgen voor een oplossing.

Ze kunnen bijvoorbeeld een huurauto voor me betalen. Ik bel alvast de twee Amsterdamse autoverhuurbedrijven met een rolstoeltoegankelijke auto in het assortiment. De een heeft de auto niet meer ("liep niet"), de ander heeft er pas zaterdag een tot zijn beschikking. Ik zie mezelf niet weer treinen, zeker niet met een matras, acculader en een tas vol medicatie.

Een uur later belt dezelfde monteur weer. "Ik heb goed nieuws. U kunt de auto nu laten ophalen. Het moet wel snel, want we sluiten over een half uur." Ik roep m’n hulp bij haar handwas vandaan: "Lot, werk aan de winkel!"