De andere oma

Een gewone donderdagmiddag in juni. Samen met oma Mieke en (oud)oom Fons maken we een wandeling in Melles geboorteplaats en nemen we een kijkje bij de speeltuin uit Melles jeugd. “Kijk, daar is ons oude huis,” zegt Melle enthousiast, en terwijl hij vrolijke herinneringen ophaalt aan zijn kindertijd, springt Jonne met oom Fons op de wipwap.

Even later loopt er een dame met een hond voorbij – een oude buurvrouw, blijkt.
“Ooh, Melle, wat leuk. Ik had je bijna niet herkend! Wat brengt jou nou hier?”
Melle laat trots zijn kroost zien. Hij wijst naar Jonne, die inmiddels van de glijbaan roetsjt en oom Fons hijgend boven achterlaat. Oma Mieke geeft een kijkje in de kinderwagen, waar Ingo vredig ligt te slapen. Ze praten over hoe leuk het is om oma te zijn. De vrouw vond het altijd maar overdreven van haar vriendinnen, maar nu ze zelf oma is, weet ze dat je op slag verliefd kunt raken op een pasgeboren wezentje.

Ze vraagt hoe oud Jonne nu is. Omdat ik me nog niet in het gesprek gemengd had, geef ik antwoord: drieënhalf. De vrouw kijkt me aan.
“O, bent u de andere oma?” vraagt ze.
Melle, Mieke en ik kijken elkaar om beurten aan. Ik probeer ad rem te antwoorden, maar hoor mezelf stamelen: “Nee, ik ben de moeder, ik bedoel: Melles vrouw. Ik ben Melles vrouw.”

De vrouw wordt vuurrood. “O, sorry, ik…”
En omdat ik niet alleen schaamte, maar ook plaatsvervangende schaamte voel, probeer ik haar te redden met een grapje: “Ik ben ook vijf jaar ouder dan Melle, hoor.”

We doen of er niets is gebeurd – we praten verder. De vrouw vraagt hoe het is om in Amsterdam te wonen. Dat zou ze zelf ook nog wel eens willen; ze is echt een stadsmens. Maar ja, voor haar kinderen vond ze dit (en ze wijst naar het rijtje huizen langs de speeltuin) toch beter – het is toch wat beschermder in een dorp. Eigenlijk wel zonde, want haar kinderen hebben nooit mensen uit andere culturen leren kennen. Dat merk je toch wel. Ja, als zij de kans krijgt, verhuist ze nog wel eens naar Amsterdam.

Oom Fons is even klaar met spelen, en Jonne rent onvermoeibaar achter hem aan. Ze klimt bij me op schoot. “Mama, gaan we weer naar oma’s huisje?”
Als we afscheid nemen van de oude buurvrouw, verontschuldigt ze zich nogmaals. Ik wuif haar excuses weg, maar denk: voorlopig blijven we lekker in de stad wonen.

Huilen bij de Hema

Nu het langer licht blijft, wordt het steeds lastiger om Jonne vroeg in bed te krijgen. Kwart over zeven is al lang geen realistisch streven meer. En als ze er eenmaal in ligt, komt ze er met steeds betere smoezen weer uit.

Zojuist nog. Het was de derde keer dat ik voetjes op de gang hoorde en het was mijn beurt om Jonne terug te geleiden naar haar kamer. In de gang ontpopte zich er het volgende gesprek:

– Heeft oma Mieke ook een papa en mama?
* Nee, die zijn dood.
– Waaróhom?
* Omdat ze héél oud waren. Als mensen heel oud worden, gaan ze soms dood.
– Was hondje Anna ook heel oud?
* Ja, die was ook heel oud.
– Waar gaan mensen naartoe als ze doodgaan?
* Dat weet ik eigenlijk niet. Sommige mensen denken dat ze naar de hemel gaan. Heb je daar wel eens van gehoord?

<Jonne knikt>

– Gaan ze daar dan huilen? Als ze dood zijn?
* Dat weet ik niet, misschien wel.

<Korte stilte>

– Als ik doodga, dan kom ik terug.
* Maar Jonne, jij gaat nog lang niet dood.
– Waarom niet?
* Omdat je nog niet heel erg oud bent. Ken je nog oma Pekela, mijn oma? Die is heel oud. Zo oud zijn wij nog láng niet.  Maar mensen komen denk ik niet terug als ze dood zijn.

<Korte stilte, gevolgd door een zucht>

– Nee hè? Dan gaan ze huilen. Bij de Hema.

Véél te koud

Vorige week: de eerste zonnestralen van het jaar waren doorgebroken en Jonne had de lentekriebels. Ze wilde een t-shirt met korte mouwen aan. En een korte broek. En sandalen. Omdat één zwaluw nog geen zomer maakt, gingen wij alleen akkoord met het eerste. Met een spijkerjasje eroverheen.

Jonne was al lang blij met deze concessie, want ze had haar zinnen een week of wat daarvoor al op een t-shirt met korte mouwen gezet. Telkens als ze er een uit de kast trok, legden wij haar uit dat het nog veel te koud was voor zomershirts. Daar kwamen we deze keer niet mee weg. De lente hing in de lucht. Dat viel zelfs door overbezorgde ouders niet meer te ontkennen.

Eenmaal in de auto zagen we dat Jonne niet de enige was met lentekriebels. Niet alleen t-shirts met korte mouwen, maar ook hemdjes,  korte rokjes en slippers sierden het straatbeeld.
“Woooh!” riep Melle uit.
Verschrikt trok ik aan mijn rem. “Wat is er?!”
“Daar waaide een zomerjurkje op.”
“Ja, en?”
“Ze had er niets onder aan.”
“Ook geen onderbroek?”
“Nee,” zei Melle, “ook geen onderbroek.”

Even was het stil, en toen hoorden we Jonne van achter uit de auto roepen: “Véél te koud!”

Ingo Jonathan

Na een natuurlijke, supersnelle en relatief gemakkelijke bevalling van Jonne (2009) wilde ik het de tweede keer graag precies zo – de stress van de rit naar het ziekenhuis daargelaten. Het zinde me dan ook niet dat de gynaecologe al twee keer het woord ‘keizersnee’ had laten vallen toen we week 38 van de zwangerschap naderden. Ik kreeg nog een week.

Die week was geen pretje. De stress liep elke dag op, tot ik het op woensdag echt niet meer uithield. “Waarom duurt het toch zo lang?!” vroeg ik mij in tranen af.
“Ik neem je mee uit lunchen,” zei Melle. “Misschien moet je d’r even uit.” We aten pompoensoep en heerlijk zuurdesembrood bij Jamie Olivers Fifteen. Met chocoladetaart na. Eindelijk voelde ik me wat ontspannen.

’s Avonds in bed, om 22.30 uur, begonnen de weeën. Om 23.00 uur belde ik mijn ouders. “Komen jullie deze kant op? Ik denk dat het zo gaat gebeuren.” Daarna verliep het razendsnel; we reden naar het ziekenhuis en binnen anderhalf uur sloten wij onze mooie zoon in onze armen. Zonder poespas, gewoon zoals het moet gaan.

Hij heet Ingo. Ingo Jonathan, geschenk uit de hemel.

Afbeelding

Illustratie: Annet Visser

Wippen, veel wippen

Het wachten op de bevalling brengt ook bij onze vrienden een hoop los: met name tips om de bevalling op gang te brengen. Vorige week begon het al met een telefoontje van een mijn beste vriendinnen, zelf moeder van twee kinderen: “Je moet wippen, Hann, veel wippen. Dat heb ik bij beide zwangerschappen gedaan, en beide keren floepten ze er zo uit.”

Andere vrienden en bekenden opperden:

  • een hele ananas (met pit) eten;
  • (veel) venkelthee of koffie drinken;
  • een liter olie drinken;
  • ontspannen;
  • over hobbelige paden rijden.

Na het posten van mijn blog gisteren, volgenden massaal andere tips. Eén vriendin – ook twee keer ervaringsdeskundige – sms’te dat warmte wellicht de oplossing voor mijn probleem zou zijn:  Wanneer er weeën zijn, blijkt warmte wonderen te doen, misschien kan dit ook vooraf om de weeën op gang te brengen. Rust en een broeiende warmte, warm douchen/bad, onder dik dekbed. –  Check.

Nog geen minuut later ontving ik haar tweede sms: Oja en eentje die ik bijna zou vergeten: vrijen (penetratie) en zorgen dat je een orgasme krijgt. Zucht. Dat klinkt niet echt leuk/spontaan/ontspannend.

Tot slot kreeg ik, ook per sms, een link naar een gezondheidspagina, waar – ondanks de bekende en nog onbekende tips – de spijker op zijn kop werd geslagen:

Het is goed om te beseffen dat een baby alle tijd nodig heeft om te groeien in de buik; een bevalling kan nu eenmaal niet worden afgedwongen. Zelf weeën opwekken is dan ook eigenlijk niet aan de orde; er kan beter gesproken worden over het ‘stimuleren’ van weeën. (Bron: Mens en gezondheid)

Toen realiseerde ik me opnieuw wat de allerbeste tip is: geduldig afwachten. Zoals mijn schoonvader zo mooi formuleerde: […] met Melle aan je zij en Jonne op de achtergrond.

Uitgerekende datum: 19 januari 2013

Op 19 januari ben ik uitgerekend. Vanaf het begin van mijn zwangerschap heb ik me echter vastgehouden aan een andere datum: 29 december. Waarom? Omdat ik op die datum 37 weken zwanger was, en Jonne ook precies drie weken voor haar uitgerekende datum is geboren. Is het niet zo dat vrouwen geneigd zijn het zwangerschapspatroon van het eerste kind te herhalen?
“Laat die datum los. Het kan ook maar zo begin februari worden.” Mijn moeder had me al gewaarschuwd. En toch komt het onverwacht. Ik ben ineens 38 weken zwanger.

Het helpt niet dat mijn gynaecologe ook met die 37 weken in haar hoofd zit. Tijdens de controle bij 36 weken en zes dagen zei ze: “Ik denk niet dat ik je volgende week nog terugzie met het kind in je buik, maar plan voor de zekerheid toch maar een afspraak. Anders moeten we gaan nadenken over inleiden.

Inleiden leek me geen pretje. Zo’n infuus in je lijf waardoor weeën worden opgewekt die niet de jouwe zijn… is het niet beter om Moeder Natuur gewoon haar gang te laten gaan? Ik had echter nog een week, dus ik dacht dat het wel zou gebeuren. En inderdaad: dezelfde avond nog kwamen de contracties. We raceten naar het ziekenhuis, om een spoedbevalling zoals die van Jonne voor te zijn. De hele nacht lag ik aan de apparaten. Met de baby was alles prima, maar de weeën trokken weg. De volgende dag was alsof er niets was gebeurd.

Sindsdien is alles rustig. En zo ging ik eergisteren, bijna 38 weken zwanger, dan ook met angst en beven naar mijn gynaecologe. Die inleiding zou onvermijdelijk zijn.
“Ik kan je niet inleiden,” zei mijn gynaecologe, “want de baby is nog niet ingedaald.” Ze legde me uit dat het kind al behoorlijk groot begon te worden voor mijn bouw. En dat de kans op complicaties tijdens de bevalling dan groter wordt. We weten sinds een aantal weken dat anesthesie liever geen spoedkeizersnee bij mij wil uitvoeren, omdat het onder narcose brengen wat voeten in aarde heeft. Een geplande keizersnee is veiliger. En dus besloot mijn gynaecologe: “Je krijgt nog ruim een week. Dan gaan we een keizersnee plannen.”

Ik probeer me me te bedenken dat ik geen invloed heb op wanneer ons kindje komt. Me over te geven. Rustig te blijven, te ontspannen, zodat deze week ineens zomaar, húp, de bevalling begint.

De buurman is geverfd, he?

Wat thuis niet opvalt, wordt soms buiten de deur ineens zichtbaar. Laatst, in een museumcafé in Utrecht, liep Jonne met een leeg theedoosje naar een ander kind, dat ogenschijnlijk iets ouder was dan Jonne zelf. Het kind at een broodje, terwijl haar moeder, net als ik, een kop thee dronk.
“Jij hebt een paarse, ik een blauwe,” riep Jonne enthousiast, terwijl ze naar het theedoosje van de moeder wees. Vol verbazing keek de moeder mij aan.
“Mag ik vragen hoe oud zij is?” vroeg ze, en ik antwoordde dat Jonne binnenkort drie zou worden. “Wat kent ze de kleuren al goed,” prees ze mij. Nooit eerder had ik erbij stilgestaan, en nu voelde ik mij zowaar een trotse moeder.

Een week later. We lopen door de hal van ons appartementencomplex. Daar komt Marcel aan, de zoon van onze bejaarde buurvrouw. Zoals altijd maken we een praatje. Jonne kijkt Marcel een tijdje sprakeloos aan en wijst dan naar hem.
“De buurman is bruin hè?”
“Ja, hij is bruin.”
“Hij is geverfd, hè?”

Die had ik niet zien aankomen. Het is echt niet zo dat Jonne alleen maar witte mensen om zich heen ziet. Sommige leidsters op het kinderdagverblijf zijn bruin, evenals een paar kinderen in Jonnes groep. Een van mijn verzorgsters was Marokkaanse en op straat en in de tram ziet Jonne voortdurend bruine mensen. Waarom maakt ze uitgerekend nú deze opmerking?
“Eh, nee Jonne, hij is niet geverfd. Zijn huid is bruin, die van jou is wit.”

Marcel lacht een zuur lachje. Ik probeer het onmogelijke te doen en de zaak te redden. “Weet je nog dat mensen ook verschillende kleuren ogen kunnen hebben? Welke kleur ogen hebben jij en papa en mama?”
“Blauw,” antwoordt Jonne.
“En Raquel?”
“Ook blauw,” antwoordt Jonne weer. Raquel heeft de meest donkerbruine ogen die er bestaan.

Als Marcel is doorgelopen, kijk ik Melle beschaamd aan.
“Hier ben ik dus altijd bang voor geweest,” zegt hij.

Ik vraag me af wat deze situatie nou precies zo gênant maakt. Zijn we bang dat de buurman zich gediscrimineerd voelt door een bijna-driejarige? Is het gek dat er bij ons over de vloer eigenlijk maar één Surinaamse vriendin komt, en worden wij dus geconfronteerd met onze eigen vooroordelen? Hebben we die ûberhaupt?

Dan probeer ik me te verplaatsen in al die vaders en moeders die zich ook zo gevoeld moeten hebben als hun kind mij nawees en riep: “Kijk, die zit in een karretje!”, of “Die is klein!” Heb ik me daar ooit ongemakkelijk bij gevoeld? Volgens mij niet. Een kind wordt zich al observerende bewust van zichzelf en zijn omgeving. Rolstoel is rolstoel, bruin is bruin. Niet meer en niet minder.

Ziek, zwak, …?

Eind mei. Ik voel me al weken niet lekker: als ik ’s ochtends onder de douche vandaan kom, kruip ik het liefst weer in bed en ik heb zelfs de leerlingen al in de klas moeten achterlaten, omdat ik me in één keer hondsberoerd voelde. Hoe lang duurt dit nu al, een week of drie, vier?
“Ben je zwanger?” vraagt mijn collega als ik met mijn hoofd boven de prullenbak hang.
“Onmogelijk,” antwoord ik: “ik heb een spiraal.” Ik barst in huilen uit en vertel haar waar ik bang voor ben: baarmoederhalskanker, of erger nog misschien.

Op aandringen van een andere collega besluit ik een afspraak te maken met mijn huisarts, maar die blijkt op vakantie te zijn. Op het spreekuur bij haar vervanger vertel over mijn klachten, er wordt bloed geprikt en een uitstrijkje gemaakt. De baarmoeder ziet er wat onrustig uit, aldus de vervangende arts. Over een kleine week kan ik terugkomen voor de uitslagen. Ik voel mij er niet gerust op.

Na een week in spanning is mijn eigen huisarts er gelukkig weer. Ik blijk een ijzertekort te hebben en krijg ijzerpillen voorgeschreven, die de vermoeidheid zeker zullen doen verdwijnen. Wel raadt mijn huisarts aan een röntgenfoto van de baarmoeder te laten maken om ernstige zaken uit te sluiten. Op weg naar huis bel ik mijn collega om haar gerust te stellen: waarschijnlijk gewoon een ijzertekort. Maar ik weet dat dat niet de misselijkheid verklaart. Daarom neem ik toch maar even een zwangerschapstestje mee. Gewoon, om het uit te sluiten.

De volgende ochtend zit ik op de wc. Melle ligt nog te slapen, als ik mijn hulp Raquel vraag de test aan te geven.
“Als het een meisje wordt, noem je haar Raquel,” zegt ze. Deal.
Na het plassen praten we over koetjes en kalfjes, terwijl ik op de uitslag van de test wacht. Onwillekeurig valt mijn oog op het teststaafje: één rood streepje… twee rode streepjes. Ik kijk naar Raquel en noem langzaam haar naam. Ze slaat haar handen voor haar mond en begint te roepen: “Ik maakte een grapje, je hoeft haar niet Raquel te noemen!” Dan wek ik Melle. Hoewel hij nog niet helemaal wakker is, dringt de boodschap snel tot hem door.

We maken een spoedafspraak bij de huisarts, waar we een uur later al op het spreekuur kunnen verschijnen. Ook voor haar is het een raadsel waarom ik – ondanks het spiraal – zwanger ben geraakt. Als ik het spiraal niet heb verloren, heb ik een verhoogde kans op een buitenbaarmoederlijke zwangerschap. Ook als het vruchtje in de baarmoeder zit, is het nog maar de vraag hoe het verder moet met de zwangerschap. Het verwijderen van een spiraal tijdens een zwangerschap is namelijk risicovol.

De volgende dag al kunnen we in het ziekenhuis terecht voor een echo. De echoscopiste vindt met haar apparaat al snel een vruchtje, met een mooi kloppend hart. Het mijne slaat ervan over. Er wordt een gynaecologe bijgehaaald. “Vreemd,” zegt ze, “er zit geen spiraal in je baarmoeder. Ben je hem verloren?” Ik antwoord dat ik hem – voor zover ik weet – niet heb verloren, en vraag of ik dat niet zou moeten hebben opgemerkt. Straks denkt Melle nog dat ik hem heb gepussytrapt! Maar gelukkig wordt het spiraal gevonden: in mijn baarmoederhals. Binnen een minuut is het eruit. Het hartje van de baby klopt vrolijk verder, alsof er niets aan de hand is. Acht weken zwanger!

Dit verhaal speelt zich af tussen 31 mei en 8 juni.

Mama kan niet lopen

Ik heb me regelmatig afgevraagd wanneer Jonne doorkrijgt dat haar moeder in een rolstoel zit, en dat dat anders is dan ‘normaal’. Ik verwachtte dat dat besef pas zou doordringen als andere kinderen haar daarop zouden wijzen, bijvoorbeeld straks op school. Ik zag dan voor me hoe ik haar uit school zou halen en haar klasgenoten mij zouden onderwerpen aan een vragenvuur – zoals eigenlijk altijd alle kinderen die ik tegenkom. Tot die tijd zou Jonne het doodnormaal vinden.

Waar baby’s rondgedragen willen worden om te worden getroost, een kadans die ze nog herkennen uit de periode in de baarmoeder, werd Jonne altijd onmiddellijk rustig als ik haar op schoot rondreed. Ook tijdens haar dreumes- en peutertijd heeft ze een voorliefde ontwikkeld voor alles wat rijdt: de kinderwagen, blokkenkar, speelgoedauto, step, fiets en natuurlijk ook nog steeds mijn rolstoel, waar ze zo graag bij omhoog klautert en vanaf glijdt alsof het een glijbaan is, waarop ze met me knuffelt en haar melk drinkt, waarop ze meerijdt door de supermarkt en waarvan zij feilloos het knopje weet te vinden om de knipperlichten te bedienen. Niet dat ze het bijzonder vindt, integendeel: het is eerder alledaags.

Gisteren, tijdens Jonnes naar-bed-breng-ritueel, gebeurde er echter iets opmerkelijks. Terwijl Melle haar pyjamabroek over haar benen trok, draaide zij opeens haar hoofd naar me toe. “Uit,” riep ze, naar mijn rolstoel wijzend, “Mama uit!”
Ik keek haar niet-begrijpend aan. “Uit?” 
“Mama topen.”

Even viel ik stil. Toen keek ik haar aan en zei ik langzaam: “Nee, Jonne. Mama kan niet lopen.”
“Mama kannie topen.” Ze herhaalde de zin, net als alle andere zinnen, en ging over tot de orde van de dag. Maar ik voelde dat dit een bijzonder moment was: mijn dochter besefte dat er mensen zijn die lopen en mensen die niet lopen.

"Nee, mama, niet gooien!"

Geen bezoek aan de Veluwe zonder een dagje Kröller-Müller. Als we rond elven bij het museum aankomen, blijkt het uitzonderlijk rustig; misschien ligt het aan het tijdstip, of aan het natte weer, of misschien gaan mensen met oudjaar nu eenmaal niet naar musea. We besluiten van de gelegenheid gebruik te maken en duiken gelijk de museumwinkel even in. Dan hebben we dat maar vast gehad.

Op ons gemak kijken we rond. Even letten we niet op, en Jonne loopt naar de ansichtkaarten, om vervolgens een grote stapel Van Gogh-kaarten uit het rek te pakken. Ze komt ermee naar me toe en reikt haar hand naar me uit. “Aa-iiee,”* roept ze, om duidelijk te maken dat het de bedoeling is dat ik de kaarten aanpak. Ik probeer ze nog te redden, maar mijn poging mislukt: ongeveer vijftig zonnebloemen vallen als een krans om ons heen. “Nee, mama, niet gooien!” roept Jonne verontwaardigd.

Dit was haar eerste vierwoordenzin. Ik zal hem nooit vergeten.

 

 

* ‘Aa-iiee’ betekent ‘alsjeblieft’.

De verjaardagskroon

Op een winterachtige herfstavond als deze ben ik het liefst creatief bezig. Sinds Jonnes verjaardagskroon, die al een paar weken lag te wachten voordat Jonne hem vandaag eindelijk legaal mocht dragen, heb ik de smaak te pakken: uit mijn handen vloeiden een ster van vloeipapier, een hulstpophanger en een mini-leeuw van vilt. 

Als kind was ik – naar het voorbeeld van mijn moeder – altijd in de weer met scharen, verf, papier en stof. Hoewel ik dit in mijn studententijd nog even heb volgehouden door seizoenstafels te maken, had ik het de laatste jaren een beetje laten versloffen. Ik las liever een boek, schreef een blog of ging naar het theater. Huiselijkheid vond ik totaal onbelangrijk; buiten leek alles interessanter en spannender.

Totdat ik zelf moeder werd. Het begon allemaal met een borduurwerk – dat overigens nog altijd geduldig in de kast ligt te wachten om te worden afgemaakt. Toen naaide ik een eend, een vis en een uil met het doel een wagenspanner te maken. Maar de echte doorbraak was Jonnes verjaardagskroon.VerjaardagskroonMelle en ik zaten samen aan de keukentafel om hem in elkaar te zetten. We dronken een pot thee leeg en fantaseerden over hoe Jonne zich zou ontwikkelen. Wat voor kleren ze graag zou dragen, welke instrumenten ze zou gaan bespelen. Of ze ook van knutselen zou houden. Ik zag ons voor me, als gezin, zoals ik vroeger zelf met mijn ouders aan de keukentafel zat te boetseren of te schilderen.

Wat is er nu interessanter of spannender dan dat?