Zaterdagavond. Ik ben met Melle mee naar een optreden in café Hoppe in Maastricht. Als wij binnenkomen, is het café nog tamelijk leeg. Naast Hilde, een ander ‘aanhangsel’ van een van de bandleden, zet ik mij aan de bar en bestel ik een thee. Gezellig zitten wij te kletsen, als er vier mensen binnenkomen.
Een van de mannen zit steeds mijn kant op te kijken. Ik hoor hem iets mompelen over die toch wel heel mooie rolstoel die zo hoog aan de bar kan staan. Vervolgens: "… ook… mooie vrouw."
Ik draai mijn hoofd en vraag: "Wat zegt u?"
"Niks, niks."
Vervolgens komt een van de vrouwen naar me toe. In plat Maastrichts zegt ze: "Och, wat sundj toch, soe’n sjun mèske en dan in een rolsjteul."
Plaatsvervangende schaamte, geen idee hoe ik dit gesprek de goede kant op kan laten gaan. Ik probeer dus: "Nou, het valt allemaal wel mee hoor, die rolstoel."
"Chèrem, kind, nee, súndj is ut!" Ze draait haar hoofd naar de mannen en zegt: "Kiek nou toch, dei oestraoling, gewèldig!" Vervolgens begint ze weer jammerlijk met haar hoofd te schudden.
Medelijden hebben geeft macht; als iemand medelijden met je heeft, verheft diegene zich ten koste van jou, je wordt als het ware een object. En ik wil subject zijn, dus ben ík liever degene die medelijden heeft.
Er zit in zo’n situatie dus niets anders op dan medelijden hebben met degene die mij degradeert: ‘wat een zielige vrouw, ze denkt dat geluk is gekoppeld aan een gezond lichaam’.