De streepjescode

Ik ben de minst productieve schrijver die ik ken. Drie jaar terug begon ik aan mijn roman en er zijn pas drieduizend woorden geschreven – het overgrote deel hiervan in een tijdsbestek van twee dagen. En toch ben ik een schrijver. Ik ben alleen bang.

Die angst om te verdiepen, te voelen, beleven en dingen vast te leggen, vertaalt zich in onwerkelijke vormen. In het begin had ik nog niet door dat er iets aan de hand was. Zo’n twee jaar geleden wilde ik een doorbraak maken met het schrijven van mijn boek, door mij een zomerweek lang in een blokhut op de hei af te zonderen. Geen man en kind mee, geen ander gezelschap, alleen een kloosterleven met aan het eind van de werkdag een beloning in de vorm van een luxe maaltijd in een restaurant. (Ik vind het zeer opwindend om alleen uit eten gaan. Aan de ene kant voel je je alleen en dus ook een beetje zielig – waarom zou je zoveel geld spenderen als er niemand is om het genot mee te delen? -, aan de andere kant is er tenminste échte aandacht voor de maaltijd als die niet hoeft te worden gedeeld met een tafelgenoot. De bediening is trouwens veel aardiger als je alleen bent. Je bent de koning te rijk.) Helaas mocht het niet baten: ik reed door een kuil in het bos, viel uit mijn rolstoel en brak mijn rechterschouder. De rest van die zomer kon ik niet meer schrijven.

Kort daarna probeerde ik iets anders: Moleskine-boekjes. Alleen al door ze aan te schaffen, voelde ik me een echte schrijver. Ik heb een hele collectie aangelegd: grote, kleine, zwarte, gekleurde, met harde en met zachte kaft, met lijntjes en zonder lijntjes… Ook bedacht ik systemen om mijn verhaal erin te ordenen: een paars boekje voor de uitwerking van het ene personage, een groen voor het andere. Een zwart boek (met harde kaft) voor de plotstructuur, waarin ik met paars en met groen masking tape aangaf vanuit welk perspectief de scène moest worden beschreven. Meer dan tien bladzijden zijn er nooit beschreven.

Omdat ik thuis niet toekwam aan het volschrijven van die boekjes, boekte ik vorig jaar rond deze tijd een hotel in het bos. Op gezette tijden zou er assistentie komen om me naar de wc te helpen, maar verder zou ik schrijven. Dag en nacht. Twaalf uur voor vertrek kreeg ik veertig graden koorts en een longontsteking. Op dat moment gaf ik het op. Tijdelijk, want ooit, wist ik, zou het verhaal over mijn kunstenaar en zijn muze op papier komen.

En nu is het tij gekeerd. Eergisteren, op mijn zevenendertigste verjaardag, kreeg ik van mijn pasgeboren zoon een boek cadeau: How to be an explorer of the world: portable art life museum. Het is boek zonder regels en structuur, maar met heel veel ruimte en ideeën om de wereld om je heen op een andere manier waar te nemen. Gistermiddag was ik van plan het boek wat beter te bekijken, in de hoop er inspiratie uit op te doen. Maar het kwam er niet van; opeens ging ik achter mijn computer zitten, klikte ik alle geopende internetpagina’s weg en schreef ik een hoofdstuk voor mijn roman.

Vandaag alweer schoot mijn brein in de weerstand: er ligt post. Een huilende baby. De belastingaangifte. Alles wordt uit de kast getrokken om maar niet achter mijn computer te hoeven gaan zitten. En dus sloeg ik mijn wereldontdekboek open. Er viel iets uit, een beveiligingstag met streepjescode. Achteloos schoof ik het opzij. Toen las ik in het boek de uitnodiging om gevonden voorwerpen nader te bestuderen, te categoriseren en je gedachten erover te laten gaan. Ik pakte de streepjescode en herontdekte het:

  • de tag was 0,5 bij 5 cm;
  • er zat geen geur aan;
  • het materiaaOLYMPUS DIGITAL CAMERAl was glad en koel;
  • hij had drie scherpe hoeken en een zachte hoek, doordat het plastic op glad papier was geplakt en afgescheurd;
  • de streepjescode zelf lag op een verdikking met zachte, afgeronde hoeken;
  • de zwarte lijntjes waren zeer contrasterend op de witte ondergrond;
  • mogelijke categorieën voor een potentiële verzameling: ‘Contradictio in terminis’, ‘Overbodig plastic’, ‘Nutteloos na gebruik’;
  • aanvullende opmerkingen: ‘Moet ik dit voorwerp echt bewaren? :) Nee, toch?’

Nauwkeurig schreef ik mijn bevindingen op in het Object documentation log, met een grote lach op mijn gezicht. Een totaal nutteloos object creëerde een scala aan mogelijkheden: nieuwe collecties, een nieuwe kijk op hoe de wereld is geordend, plezier.

Mijn boek is nog niet af, en waarschijnlijk zal ik niet opeens een hoofdstuk schrijven over streepjescodes. Maar dat er iets in werking is gezet, weet ik zeker.

Ingo Jonathan

Na een natuurlijke, supersnelle en relatief gemakkelijke bevalling van Jonne (2009) wilde ik het de tweede keer graag precies zo – de stress van de rit naar het ziekenhuis daargelaten. Het zinde me dan ook niet dat de gynaecologe al twee keer het woord ‘keizersnee’ had laten vallen toen we week 38 van de zwangerschap naderden. Ik kreeg nog een week.

Die week was geen pretje. De stress liep elke dag op, tot ik het op woensdag echt niet meer uithield. “Waarom duurt het toch zo lang?!” vroeg ik mij in tranen af.
“Ik neem je mee uit lunchen,” zei Melle. “Misschien moet je d’r even uit.” We aten pompoensoep en heerlijk zuurdesembrood bij Jamie Olivers Fifteen. Met chocoladetaart na. Eindelijk voelde ik me wat ontspannen.

’s Avonds in bed, om 22.30 uur, begonnen de weeën. Om 23.00 uur belde ik mijn ouders. “Komen jullie deze kant op? Ik denk dat het zo gaat gebeuren.” Daarna verliep het razendsnel; we reden naar het ziekenhuis en binnen anderhalf uur sloten wij onze mooie zoon in onze armen. Zonder poespas, gewoon zoals het moet gaan.

Hij heet Ingo. Ingo Jonathan, geschenk uit de hemel.

Afbeelding

Illustratie: Annet Visser

Wippen, veel wippen

Het wachten op de bevalling brengt ook bij onze vrienden een hoop los: met name tips om de bevalling op gang te brengen. Vorige week begon het al met een telefoontje van een mijn beste vriendinnen, zelf moeder van twee kinderen: “Je moet wippen, Hann, veel wippen. Dat heb ik bij beide zwangerschappen gedaan, en beide keren floepten ze er zo uit.”

Andere vrienden en bekenden opperden:

  • een hele ananas (met pit) eten;
  • (veel) venkelthee of koffie drinken;
  • een liter olie drinken;
  • ontspannen;
  • over hobbelige paden rijden.

Na het posten van mijn blog gisteren, volgenden massaal andere tips. Eén vriendin – ook twee keer ervaringsdeskundige – sms’te dat warmte wellicht de oplossing voor mijn probleem zou zijn:  Wanneer er weeën zijn, blijkt warmte wonderen te doen, misschien kan dit ook vooraf om de weeën op gang te brengen. Rust en een broeiende warmte, warm douchen/bad, onder dik dekbed. –  Check.

Nog geen minuut later ontving ik haar tweede sms: Oja en eentje die ik bijna zou vergeten: vrijen (penetratie) en zorgen dat je een orgasme krijgt. Zucht. Dat klinkt niet echt leuk/spontaan/ontspannend.

Tot slot kreeg ik, ook per sms, een link naar een gezondheidspagina, waar – ondanks de bekende en nog onbekende tips – de spijker op zijn kop werd geslagen:

Het is goed om te beseffen dat een baby alle tijd nodig heeft om te groeien in de buik; een bevalling kan nu eenmaal niet worden afgedwongen. Zelf weeën opwekken is dan ook eigenlijk niet aan de orde; er kan beter gesproken worden over het ‘stimuleren’ van weeën. (Bron: Mens en gezondheid)

Toen realiseerde ik me opnieuw wat de allerbeste tip is: geduldig afwachten. Zoals mijn schoonvader zo mooi formuleerde: […] met Melle aan je zij en Jonne op de achtergrond.

Uitgerekende datum: 19 januari 2013

Op 19 januari ben ik uitgerekend. Vanaf het begin van mijn zwangerschap heb ik me echter vastgehouden aan een andere datum: 29 december. Waarom? Omdat ik op die datum 37 weken zwanger was, en Jonne ook precies drie weken voor haar uitgerekende datum is geboren. Is het niet zo dat vrouwen geneigd zijn het zwangerschapspatroon van het eerste kind te herhalen?
“Laat die datum los. Het kan ook maar zo begin februari worden.” Mijn moeder had me al gewaarschuwd. En toch komt het onverwacht. Ik ben ineens 38 weken zwanger.

Het helpt niet dat mijn gynaecologe ook met die 37 weken in haar hoofd zit. Tijdens de controle bij 36 weken en zes dagen zei ze: “Ik denk niet dat ik je volgende week nog terugzie met het kind in je buik, maar plan voor de zekerheid toch maar een afspraak. Anders moeten we gaan nadenken over inleiden.

Inleiden leek me geen pretje. Zo’n infuus in je lijf waardoor weeën worden opgewekt die niet de jouwe zijn… is het niet beter om Moeder Natuur gewoon haar gang te laten gaan? Ik had echter nog een week, dus ik dacht dat het wel zou gebeuren. En inderdaad: dezelfde avond nog kwamen de contracties. We raceten naar het ziekenhuis, om een spoedbevalling zoals die van Jonne voor te zijn. De hele nacht lag ik aan de apparaten. Met de baby was alles prima, maar de weeën trokken weg. De volgende dag was alsof er niets was gebeurd.

Sindsdien is alles rustig. En zo ging ik eergisteren, bijna 38 weken zwanger, dan ook met angst en beven naar mijn gynaecologe. Die inleiding zou onvermijdelijk zijn.
“Ik kan je niet inleiden,” zei mijn gynaecologe, “want de baby is nog niet ingedaald.” Ze legde me uit dat het kind al behoorlijk groot begon te worden voor mijn bouw. En dat de kans op complicaties tijdens de bevalling dan groter wordt. We weten sinds een aantal weken dat anesthesie liever geen spoedkeizersnee bij mij wil uitvoeren, omdat het onder narcose brengen wat voeten in aarde heeft. Een geplande keizersnee is veiliger. En dus besloot mijn gynaecologe: “Je krijgt nog ruim een week. Dan gaan we een keizersnee plannen.”

Ik probeer me me te bedenken dat ik geen invloed heb op wanneer ons kindje komt. Me over te geven. Rustig te blijven, te ontspannen, zodat deze week ineens zomaar, húp, de bevalling begint.

De buurman is geverfd, he?

Wat thuis niet opvalt, wordt soms buiten de deur ineens zichtbaar. Laatst, in een museumcafé in Utrecht, liep Jonne met een leeg theedoosje naar een ander kind, dat ogenschijnlijk iets ouder was dan Jonne zelf. Het kind at een broodje, terwijl haar moeder, net als ik, een kop thee dronk.
“Jij hebt een paarse, ik een blauwe,” riep Jonne enthousiast, terwijl ze naar het theedoosje van de moeder wees. Vol verbazing keek de moeder mij aan.
“Mag ik vragen hoe oud zij is?” vroeg ze, en ik antwoordde dat Jonne binnenkort drie zou worden. “Wat kent ze de kleuren al goed,” prees ze mij. Nooit eerder had ik erbij stilgestaan, en nu voelde ik mij zowaar een trotse moeder.

Een week later. We lopen door de hal van ons appartementencomplex. Daar komt Marcel aan, de zoon van onze bejaarde buurvrouw. Zoals altijd maken we een praatje. Jonne kijkt Marcel een tijdje sprakeloos aan en wijst dan naar hem.
“De buurman is bruin hè?”
“Ja, hij is bruin.”
“Hij is geverfd, hè?”

Die had ik niet zien aankomen. Het is echt niet zo dat Jonne alleen maar witte mensen om zich heen ziet. Sommige leidsters op het kinderdagverblijf zijn bruin, evenals een paar kinderen in Jonnes groep. Een van mijn verzorgsters was Marokkaanse en op straat en in de tram ziet Jonne voortdurend bruine mensen. Waarom maakt ze uitgerekend nú deze opmerking?
“Eh, nee Jonne, hij is niet geverfd. Zijn huid is bruin, die van jou is wit.”

Marcel lacht een zuur lachje. Ik probeer het onmogelijke te doen en de zaak te redden. “Weet je nog dat mensen ook verschillende kleuren ogen kunnen hebben? Welke kleur ogen hebben jij en papa en mama?”
“Blauw,” antwoordt Jonne.
“En Raquel?”
“Ook blauw,” antwoordt Jonne weer. Raquel heeft de meest donkerbruine ogen die er bestaan.

Als Marcel is doorgelopen, kijk ik Melle beschaamd aan.
“Hier ben ik dus altijd bang voor geweest,” zegt hij.

Ik vraag me af wat deze situatie nou precies zo gênant maakt. Zijn we bang dat de buurman zich gediscrimineerd voelt door een bijna-driejarige? Is het gek dat er bij ons over de vloer eigenlijk maar één Surinaamse vriendin komt, en worden wij dus geconfronteerd met onze eigen vooroordelen? Hebben we die ûberhaupt?

Dan probeer ik me te verplaatsen in al die vaders en moeders die zich ook zo gevoeld moeten hebben als hun kind mij nawees en riep: “Kijk, die zit in een karretje!”, of “Die is klein!” Heb ik me daar ooit ongemakkelijk bij gevoeld? Volgens mij niet. Een kind wordt zich al observerende bewust van zichzelf en zijn omgeving. Rolstoel is rolstoel, bruin is bruin. Niet meer en niet minder.

Oranje ogen boos op jou

Al weken droom ik ervan en vanmorgen hing het dan eindelijk boven de zwarte glazenkast: ons nieuwe schilderij, stralend als een sneeuwvlok op een dichtgevroren vijver: teder, koel, fragiel.

We moesten ervoor naar België rijden om het op te halen en dat was niet zonder risico, want meer dan een klein fotootje op de Facebook-pagina van mijn vriendin Bianca had ik er nog niet van gezien. Toch wist ik, toen ik dat plaatje voor het eerst zag: dat werk wil ik kopen; het hóórt hier. Het was liefde op het eerste gezicht.

Toen ik eenmaal oog in oog stond met het werk, bleek het Ware liefde. Zoals het daar stond, in zijn natuurlijke habitat – het zonnige en kleurrijke atelier van mijn vriendin -, wilde ik het zachtjes in mijn armen nemen. Nu kwamen de kleuren pas écht tot leven! De achtergrond bleek ijsblauw en tegen die achtergrond staken twee figuren af: een zwartharige figuur met zachtgelige konijnenoren en een roodharige figuur met veren, een verfijnde snor en een wit konijn in de armen.

Oranje ogen boos op jou

Ik kan uren naar dit schilderij blijven kijken. Het lijkt te bestaan uit tegenstellingen. Zo wordt de sexe van beide figuren in het midden gelaten; beide hebben iets mannelijks én iets vrouwelijks. Denk aan de mannelijke bouw van de figuur met het lange zwarte haar en het geprononceerde rode mondje, en daarnaast de andere figuur met de roze vleugels en de snor. Beide hebben bovendien iets liefs én iets kwaadaardigs over zich. De blik in hun ogen wekt ontzag, maar tegelijkertijd hebben beide een hoog aaibaarheidsgehalte. Ze lijken elkaar te spiegelen, terwijl het onduidelijk is welke referenties daaraan vastkleven.

Ook Jonne – nog geen drie jaar oud – herkent die dubbelheid. Toen ze vanochtend de kamer in kwam, wees ze breed lachend naar het schilderij. “Mooi hè?” riep ze uit. Toen ze een kwartier later aan de ontbijttafel zat, keek ze er opnieuw naar. “Oranje ogen zijn boos op jou,” mompelde ze. “En de blauwe ogen moeten huilen.”

Het schilderij is gemaakt door Bianca van de Kamp.

Ziek, zwak, …?

Eind mei. Ik voel me al weken niet lekker: als ik ’s ochtends onder de douche vandaan kom, kruip ik het liefst weer in bed en ik heb zelfs de leerlingen al in de klas moeten achterlaten, omdat ik me in één keer hondsberoerd voelde. Hoe lang duurt dit nu al, een week of drie, vier?
“Ben je zwanger?” vraagt mijn collega als ik met mijn hoofd boven de prullenbak hang.
“Onmogelijk,” antwoord ik: “ik heb een spiraal.” Ik barst in huilen uit en vertel haar waar ik bang voor ben: baarmoederhalskanker, of erger nog misschien.

Op aandringen van een andere collega besluit ik een afspraak te maken met mijn huisarts, maar die blijkt op vakantie te zijn. Op het spreekuur bij haar vervanger vertel over mijn klachten, er wordt bloed geprikt en een uitstrijkje gemaakt. De baarmoeder ziet er wat onrustig uit, aldus de vervangende arts. Over een kleine week kan ik terugkomen voor de uitslagen. Ik voel mij er niet gerust op.

Na een week in spanning is mijn eigen huisarts er gelukkig weer. Ik blijk een ijzertekort te hebben en krijg ijzerpillen voorgeschreven, die de vermoeidheid zeker zullen doen verdwijnen. Wel raadt mijn huisarts aan een röntgenfoto van de baarmoeder te laten maken om ernstige zaken uit te sluiten. Op weg naar huis bel ik mijn collega om haar gerust te stellen: waarschijnlijk gewoon een ijzertekort. Maar ik weet dat dat niet de misselijkheid verklaart. Daarom neem ik toch maar even een zwangerschapstestje mee. Gewoon, om het uit te sluiten.

De volgende ochtend zit ik op de wc. Melle ligt nog te slapen, als ik mijn hulp Raquel vraag de test aan te geven.
“Als het een meisje wordt, noem je haar Raquel,” zegt ze. Deal.
Na het plassen praten we over koetjes en kalfjes, terwijl ik op de uitslag van de test wacht. Onwillekeurig valt mijn oog op het teststaafje: één rood streepje… twee rode streepjes. Ik kijk naar Raquel en noem langzaam haar naam. Ze slaat haar handen voor haar mond en begint te roepen: “Ik maakte een grapje, je hoeft haar niet Raquel te noemen!” Dan wek ik Melle. Hoewel hij nog niet helemaal wakker is, dringt de boodschap snel tot hem door.

We maken een spoedafspraak bij de huisarts, waar we een uur later al op het spreekuur kunnen verschijnen. Ook voor haar is het een raadsel waarom ik – ondanks het spiraal – zwanger ben geraakt. Als ik het spiraal niet heb verloren, heb ik een verhoogde kans op een buitenbaarmoederlijke zwangerschap. Ook als het vruchtje in de baarmoeder zit, is het nog maar de vraag hoe het verder moet met de zwangerschap. Het verwijderen van een spiraal tijdens een zwangerschap is namelijk risicovol.

De volgende dag al kunnen we in het ziekenhuis terecht voor een echo. De echoscopiste vindt met haar apparaat al snel een vruchtje, met een mooi kloppend hart. Het mijne slaat ervan over. Er wordt een gynaecologe bijgehaaald. “Vreemd,” zegt ze, “er zit geen spiraal in je baarmoeder. Ben je hem verloren?” Ik antwoord dat ik hem – voor zover ik weet – niet heb verloren, en vraag of ik dat niet zou moeten hebben opgemerkt. Straks denkt Melle nog dat ik hem heb gepussytrapt! Maar gelukkig wordt het spiraal gevonden: in mijn baarmoederhals. Binnen een minuut is het eruit. Het hartje van de baby klopt vrolijk verder, alsof er niets aan de hand is. Acht weken zwanger!

Dit verhaal speelt zich af tussen 31 mei en 8 juni.

Blaasbalg

Woensdagochtend. Zo dadelijk begint de laatste les Nederlands voor de Aristeia, de driedaagse activiteitenwedstrijd bij ons op school. In klasverband nemen de leerlingen het tegen elkaar op: voetbal, poëzie, eloquentia… je kunt het zo gek niet bedenken of er is een wedstrijd voor uitgezet. 

Mijn leerlingen komen uitgelaten het lokaal binnen rennen. Een fluoriserend blauw met rozegekleurde takkenbos wordt – nog nadruipend van de verf – in de prullenbak gezet, met een spuitbus worden nog snel wat posters in elkaar gedraaid en er wordt druk geschminckt; ook voor uitdossing vallen punten te behalen.

“Mevrouw, mogen we tijdens de les een groepsfoto maken voor het tableau vivant?” roept er één.
“Mevrou-houw, mag ik me nog snel even omkleden?” roept een ander, die in zijn dagelijkse kloffie wat bleek afsteekt tegen de rest.

Deze leerlingen aan het werk krijgen wordt een uitdaging. Ik vertel hun dat we eerst aan het werk gaan, maar beloof dat ze de laatste tien minuten van de les mogen besteden aan de voorbereidingen voor Aristeia. “Maar dat is veel te kort!” roept er een verontwaardigd. Nu moet ik streng worden. “Het is op mijn voorwaarden, óf helemaal niet,” zeg ik. Mokkend gaan ze zitten.

In plaats van een gedicht heb ik vandaag een lied om de les mee te openen: Ik hou van mij, van Harry Jekkers. Men luistert; ik voel de spanning wegebben en de leerlingen worden rustig. Als het lied afgelopen is, kondig ik aan wat we gaan doen: “Jullie gaan een brief schrijven aan…”
“jezelf!” klinkt het uit de klas.

Dan pak ik het boek Titaantjes waren we en lees ik de brief voor die Rascha Peper schreef aan haar jonge (zeventienjarige) ik. In de klas kun je een speld horen vallen.

“Jullie gaan een brief schrijven aan jezelf,” zeg ik, “maar deze is niet voor nu. Je schrijft een brief aan jezelf voor over twintig jaar. Deze brief is helemaal voor jou alleen; niemand anders hoeft hem te lezen. Probeer er dus een persoonlijk document van te maken. Schrijf iets waarvan je denkt dat je er over twintig jaar nog wat aan hebt. Een inzicht of een wijze les, iets over je dromen of verlangens. De brief stop je in een envelop en deze bewaar je. Je opent hem pas als je denkt dat de tijd er rijp voor is.”

Een paar vragen volgen:
“Mag ik het op de computer doen?”
“Nee, want over twintig jaar zul je je handschrift herkennen als dat van jezelf. Een getypte brief niet.”

“Moet ik mezelf met ‘je’ of met ‘ik’ aanspreken?”
“Dat mag je helemaal zelf weten. Het is jouw brief.”

Ze gaan aan de slag. Nooit eerder heb ik mijn leerlingen zo fanatiek zien werken. Sommige komen een tweede proefwerkblad halen omdat het eerste vol is en de meeste schrijven door tot de bel gaat. De leerlingen vouwen hun brieven op, steken deze in hun tas en staan op. “Hij is nog niet af, maar ik schrijf thuis verder,” zegt de leerling van het tableau vivant.

Wat ben ik nieuwsgierig naar de inhoud van al die brieven. Ik kan mij nauwelijks bedwingen er iets over te vragen, maar eerlijk is eerlijk: deze documenten zijn privé – ik ben slechts de blaasbalg die het vuur deed aanwakkeren. Daarom wens mijn leerlingen maar een succesvolle Aristeia. De takkenbos wordt uit de prullenbak gehaald en al rennend en joelend verlaten de leerlingen het lokaal. Op naar het grote avontuur dat hen de komende twintig jaar te wachten staat.

Regeling passend onderwijs ongepast

Het is niemand ontgaan: per 1 augustus 2014 verdwijnt de ‘rugzak’, en wil het kabinet deze leerlinggebonden financiering vervangen door de zogenaamde regeling ‘passend onderwijs’. Schoolbesturen krijgen de verantwoordelijkheid om elk kind dat extra zorg nodig heeft, een passende plek op school te bieden. Liefst op een reguliere school. Een mooi idee, dat nauw aansluit bij het ideaal van een inclusieve samenleving. Hoe zal deze maatregel echter in de praktijk uitpakken?

Ik wil vooropstellen dat speciaal onderwijs niet zaligmakend is. Leerlingen in het speciaal onderwijs krijgen namelijk een beperkt wereldbeeld en worden vaak weinig uitgedaagd. Het onderwijsniveau is meestal lager dan op reguliere scholen, ook voor leerlingen die eigenlijk wel meer aankunnen. Het speciaal onderwijs kan bovendien een negatieve invloed hebben op de maatschappelijke participatie van leerlingen.

Dit laatste weet ik uit eigen ervaring. Tot mijn zeventiende heb ik onderwijs gevolgd aan een Mytylschool. Daarna ging ik naar een reguliere school, wat een eye-opener was; opeens kon ik mij meten aan ‘normale’ jongeren om me heen en had ik keuze uit veel meer mensen om vriendschappen mee te sluiten. Pas op deze school kon ik mijzelf vormen tot wie ik ben geworden, en kreeg ik perspectief op een normaal volwassenleven: studeren, werken en – hieruit voortvloeiend – een gezinsleven. 

Het zou dus helemaal niet zo gek zijn: alle kinderen – ongeacht beperking of gedragsproblematiek – naar het regulier onderwijs. Geen gedoe meer met busjes die leerlingen vervoeren naar scholen ver buiten de woonplaats, meer sociale contacten in de buurt en – niet onbelangrijk – een betere aansluiting op de maatschappij. Willen we dat mensen met een beperking of gedragsproblemen emanciperen op de arbeidsmarkt, dan helpt het om hen al vroeg te laten participeren. Hen leren bewegen in de wereld zoals die is, en niet een soort beschermende schijnwereld. School is daarvoor de aangewezen plek.

Toch zijn de plannen voor het passend onderwijs ongepast en onverantwoord. Het passend onderwijs moet een bezuiniging opleveren van 300 miljoen euro per jaar. Waar komt dit geld vandaan? Het kabinet wil allereerst fors bezuinigen op speciaal onderwijs: 16,5 procent op het onderwijs aan kinderen met een handicap, 20 procent op het onderwijs aan kinderen met gedragsproblematiek en 22 procent op het onderwijs aan kinderen met hoor- en spraakproblemen. Een deel van de zorgleerlingen zal dus naar een reguliere school moeten in plaats van naar het speciaal onderwijs. Daar hebben deze leerlingen extra ondersteuning nodig. Maar wat blijkt? Het kabinet investeert niet in extra ondersteuning aan zorgleerlingen in het reguliere onderwijs. Integendeel: er wordt op bezuinigd. Daar zit het probleem.

Reguliere scholen zijn helemaal niet berekend op meer zorgleerlingen per klas. De klassen zijn al te groot en docenten hebben een torenhoge werkdruk. De zorgleerling, die extra ondersteuning nodig heeft, zal deze dus onvoldoende krijgen, wat kan leiden tot isolatie of zelfs vroegtijdige uitval. Ook zal het werk van docenten nóg zwaarder worden, en zal het niveau van het onderwijs dalen doordat de docent minder tijd en aandacht kan besteden aan zijn (andere) leerlingen.

Wat we dus nodig hebben voor écht passend onderwijs, zijn middelen om ervoor te zorgen dat elke leerling een plek kan innemen binnen het regulier onderwijs – ongeacht zijn gedragsmatige, fysieke of mentale toestand. Pas als aan die voorwaarde is voldaan, mag het kabinet pronken met de term ‘passend onderwijs’.

Verder lezen? Kijk dan op de website van de Rijksoverheid, GroenLinks of Inclusief onderwijs.

Eigen hachje

Staatssecretaris Fred Teeven (Veiligheid en Justitie) heeft gisteren in een radiointerview met BNR aangegeven dat hij twijfelt aan de maatregel van de eigen bijdrage die ggz-patiënten zullen moeten betalen voor zwaardere geestelijke gezondheidszorg. Deze bezuinigingsmaatregel zal volgens Teeven namelijk mogelijk leiden tot hogere kosten bij Justitie. En “dat is niet de weg die we moeten hebben.”

Teeven heeft natuurlijk gelijk, maar er is één probleem: het is hem alleen te doen om zijn eigen hachje. Dat is niet alleen kortzichtig, maar ook misleidend. Want terwijl minister Schippers nu laat onderzoeken hoe ‘de meest kwetsbare groepen’ kunnen worden ontzien – en Teeven dus nationaal erkenning krijgt voor zijn inzicht -, gaat de hele gezondheidszorg er onder het bewind van dit kabinet aan. Het meest schrijnende van alles is, dat dit gebeurt onder het mom van kostenbesparing in de zorg. In werkelijkheid blijkt dit echter een illusie, want de zorgkosten lopen onder dit kabinetsbeleid alleen maar op (zie ook het artikel van Linda Voortman (GroenLinks), d.d. 9-11-2011).

Laten we nu alsjeblieft niet met zijn allen doen of Teeven een verrassend inzicht biedt als het gaat om het kortzichtig snijden in de zorgkosten, maar erkennen dat het kabinetsbeleid niet deugt. Je hoeft geen staatssecretaris zijn om dat te begrijpen. Dit regeerakkoord van plicht en dwang (zie blog) sluit mensen niet in, maar uit. En ja, dat kost geld.