Donkerblond en hoogopgeleid

Een mooie dag in april. De telefoon gaat. Aan de andere kant van de lijn zit een arbeidsdeskundige van een sociale werkvoorziening. Het bureau begeleidt moeilijk bemiddelbaren met een arbeidsbeperking naar werk. Via via is de arbeidsdeskundige ter oren gekomen dat Achmea werknemers met een arbeidshandicap aanneemt. Komt dat even goed uit: meneer heeft er nog wel een paar dozijn goedkope krachten in zijn kaartenbak!

Razendsnel surf ik naar zijn website, waar mijn vermoeden wordt bevestigd: het bureau detacheert in de sectoren Groen, Bouw en Industrie.
“Ik ben voornamelijk op zoek naar pasafgestudeerden aan HBO en universiteit. Economen, IT’ers, juristen. Hebt u die ook in uw bestand?”
“Ik weet natuurlijk niet wat voor projecten u nog meer onder uw hoede heeft,” antwoordt hij, “maar ik lees hier toch écht dat Achmea arbeidsgehandicapten aanneemt en dat Hann van Schendel hierover gaat.”
“Dat klopt,” zeg ik geduldig, “maar ik zoek dus hoogopgeleide arbeidsgehandicapten.” Dit is al het vierde bedrijf dat ik deze maand moet teleurstellen – of eigenlijk stellen zij mij meer teleur.

De beeldvorming van mensen met een arbeidsbeperking laat duidelijk te wensen over. Bij de term ‘Wajongers’ denkt men in eerste instantie aan verstandelijk gehandicapten en mensen met ernstige gedragsproblemen. Dit is op zich niet vreemd, want van alle Wajongers heeft 40 procent een verstandelijke beperking, 40 procent een psychische beperking en 18 procent een lichamelijke beperking. In mijn project richt ik mij – tegen alle conventies in – op die 18 procent. Niet omdat verstandelijk gehandicapten of mensen met een psychische beperking niet bij Achmea kunnen werken, maar omdat dat al gebeurt. Sinds jaar en dag biedt Achmea werk aan mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, waaronder veel Wajongers. Group Facility Services heeft namelijk op elke kernlocatie een contract met de sociale werkvoorziening voor het groenonderhoud en ander laaggeschoold werk.

Maar hoeveel topaccountants rijden er eigenlijk rond op onze locaties? En hoeveel doven zitten er in onze managementteams? Barweinig, weet ik, en dus is er werk aan de winkel.

Sommige collega’s denken hier anders over. Laatst nog werd ik gebeld door een HR Adviseur.
“Hoeveel mensen met een functiebeperking werken er eigenlijk al bij Achmea, is daar iets over bekend?”
“Dat weet ik niet precies,” antwoord ik, “er wordt namelijk niet geregistreerd of iemand een arbeidshandicap heeft.”
“Nou, volgens mij hebben we er genoeg, hoor,” denkt de HR Adviseur. Ze vertelt dat ze er laatst nog één zag rondracen in Zeist.
“Dat was ik, dan, denk ik.”
“Zit jij dan in een rólstoel?” Er klinkt ongeloof door in haar stem. Ik antwoord bevestigend.
“En ben jij toevallig blond?”
“Donkerblond.” Én hoogopgeleid. Straks ben ik geen uitzondering meer, wacht maar af…

Deze column verscheen op 19 mei in de HR Nieuwsflits van Achmea

Loesje

Hoewel ik mezelf altijd heb gezien als een creatief mens, liep ik er laatst op mijn werk tegenaan dat ik er maar niet bij kwam, bij die creativiteit. Ergens moest het zitten, want ik voelde het borrelen in mijn buik. En ik wilde ermee betoveren, verrassen, tot nieuwe dingen komen.

Wat doet een mens als hij zijn eigen creativiteit wil aanboren? Inspiratie opdoen! En dus ging ik naar collega G., die bekend staat om zijn kennis van het Enneagram. Volgens mijn leidinggevende was G. de aangewezen persoon om mij mijn eigen bronnen van creativiteit te doen aanboren.

We hadden een goed gesprek. Over ego, over carrière maken en de kunst om even uit je eigen verhaal te stappen. G. en ik verstonden elkaar.
"Hoe kom ik bij mijn authentieke creativiteit?" vroeg ik hem.
"Geen idee."
Na wat filosoferen over wat creativiteit eigenlijk is, raadde G. mij aan om vooral lekker aan het associëren te slaan.
"Soms is het veel makkelijker dan je denkt, leg de lat niet te hoog," was zijn advies.

Een dag later zat er een e-mail van G. in mijn mailbox, met bijlage. Die bevatte een schrijfhandleiding van Loesje, met tips over het bedenken van pakkende teksten. Vanochtend besloot ik me er maar eens aan te wagen. Omdraaiing, associatie en overdrijving brachten mij een nieuwe manier om naar de wereld te kijken. Verrassend, fris. Betoverend!

Meer weten over Loesje? Kijk dan op haar website.

Een geboren moeder

Met mijn middelbare schoolvriendin Peet loop ik over het Damrak. Er is kermis. Overal lopen ouders met kinderen. Een klein meisje met roze Hello Kitty-schoentjes begint te jammeren om een ijsje. Haar moeder wil er niets van weten, maar na drie keer ‘nee’ zet het meisje het op een krijsen. Dan zwicht de moeder; ze loopt met het kind naar de ijskraam en bestelt een softijsje met aardbeiensmaak. Het krijsen stopt direct.
"Zo zou IK dat dus nooit doen," zegt Peet resoluut, "Ik ben heel consequent in dat soort dingen. Ik hoop dat al mijn vrienden veel kinderen krijgen."
Vragend kijk ik haar aan.
"Zelf wil ik ze niet, ik moet er niet aan denken. Maar als jullie er nou veel krijgen, kan ik wel alle leuke dingen met ze doen."

Prima plan, vind ik. Peet moet gewoon peettante worden. "Ja!" roept Peet enthousiast, "Dat zei ik ook al tegen mijn zus. Het zit in mijn naam. Tante Peet wordt automatisch ‘peettante’. Maar niets, hoor. En dat terwijl ik een geboren moeder ben!" Er klinkt verontwaardiging door in haar stem.

Peet een geboren moeder? Daar moet ik even over nadenken. "Hoezo dat?"
"Nou, ik heb twee keer opgepast. De eerste keer was een makkie. Het was mijn buurjongentje van vier, en die was bang in het donker. Normaal kwam hij elk uur wel drie keer naar beneden omdat hij dacht dat er een spook in zijn kamer zat. Maar hij was verliefd op me, en hij durfde dus niet toe te geven dat hij bang was. Dat arme kind; hij heeft de hele avond liggen rillen in zijn bedje!" Ze lacht er hartelijk om.

"En de tweede keer?"
"Ik had een baan geregeld voor een vriendin, maar die wilde ineens niet meer omdat ze geen oppas kon krijgen. Al die moeite voor niks, zonde gewoon. Dus ik zeg: ‘Ok, ik doe het wel.’ En nou bleek dat kind een enorme huilbaby. Dus ik speelde een beetje met haar, en zodra ze maar een kik gaf, legde ik haar in bed. Geen last meer van gehad, de hele dag niet."

"Dus jij bent een geboren moeder?"
"Absoluut. Ik heb alleen geen moederinstinct."

Een leeg huis

Als ik mijn huis binnenkom, zijn de tafel, de koelkast en het bed al weg. En ook de dozen, die al weken overal ingepakt stonden, zijn verdwenen. Geen stoel staat er meer in het huis. Op de vloer ligt een verdwaalde plastic zak. De hond van mijn ouders kijkt me met een schuin oog aan. Alleen Gábor doet of er niets aan de hand is; hij ligt te slapen op zijn kleed. Vrijdag gaat hij terug naar het huis waar hij is geboren.

"Hallo? Is er iemand thuis?" roep ik. Mijn stem galmt door het lege huis. Geen reactie, althans, geen menselijke. Wel komt Boris binnen. Hij draalt wat rond en miauwt klagelijk. Dan krijgt mijn voorwiel een kopje en springt hij op schoot.

Ik bel Melle.
"Waar zitten jullie?"
"Nog in Amsterdam. We hebben alles in één keer over gekregen!"
"Wanneer komen jullie deze kant op?"
"Dat kan nog even duren. Er staat een enorme file."

Er is geen eten, er is niets. Ik leg mijn hoofd op Boris’ rug en overdenk mijn tijd in Nieuwegein. Zeven jaar geleden ben ik er komen wonen. Wat heb ik hier veel meegemaakt! Mijn afstuderen, eerste, tweede en derde baan, relatieperikelen, spirituele ontwikkelingen. Verdriet en vreugde, warme zomers in de achtertuin op het zuiden, waar de appelboom nu alweer minstens vijftig bloesems draagt.

Ik wil in de tuin gaan zitten, maar de knip zit erop. Naar buiten kijken gaat ook niet, want het verduisteringsscherm hangt voor het grote raam. Door een kier zie ik de rozewitte bloesems. Dit is de laatste keer dat ik alleen in dit huis ben.

Dan hoor ik de voordeur. Melle en mijn ouders komen binnen. Ze zien er moe, maar opgewekt uit. De klus is geklaard. In de camper warmt Marus een pan soep op. We eten zwijgend. Na het eten vraag ik Melle: "Zullen we maar gaan dan?" Ik geef Gábor een kus, hij doekt zijn wang tegen mijn neus.

Dan vertrekken we. Als we de straat uitrijden, kijk ik nog een keer achterom. De zon gaat onder.

"Kijk, daar rijdt iemand!"

Ook dit jaar staat Achmea op De Nationale Carrièrebeurs. Recruiters voelen zich als een vis in het water op de enorme beursvloer, want wie komen er massaal naar de carrièrebeurs? Al die net afgestudeerde, werkzoekende high potentials natuurlijk!

Als ik bij de RAI aankom, staat er al een lange rij voor de deur. Jonge mensen die geen kans onbenut laten om zich van hun beste kant te laten zien bij potentiële werkgevers. Gekapte koppen, driedelige pakken, gepoetste schoenen… men is er helemaal klaar voor. Ik zet mijn rolstoel in de hoogste stand, zodat ik op ooghoogte ben met lopende mensen. Dan begeef ik me, tussen al het jonge spul in, de beursvloer op. Bij onze stand vind ik 20 collega’s – Achmea pakt groots uit. Dat geeft mij tijd om te doen waarvoor ik ben gekomen: talent met een arbeidsbeperking spotten!

Het is 12.19 uur. Helaas valt er weinig te spotten. Geen mank lopende accountant, geen rolstoelgebonden arbeidsjurist, zelfs geen blinde beleidsadviseur in spé. Hoe zat het ook alweer met Mozes en die berg? Samen met collega L. ‘loop’ ik een rondje over de beurs. “Kijk, daar rijdt iemand!” roept L. enthousiast, en ze wijst een gangpad in. En inderdaad, daar rijdt een jonge vent in een handbewogen rolstoel. *Doelgroep!* Ik zet een achtervolging in. Als ik hem heb ingehaald, blijk ik een meter hoger te zitten dan mijn potentiële gesprekspartner. Ik zet mijn stoel dus weer in de laagste stand en spreek de jongen aan: "Op zoek naar een leuke baan?" Hij antwoordt dat hij net is afgestudeerd als modeltekenaar en dat hij een baan zoekt in de bouw. Mission impossible. Ook collega L. is zichtbaar teleurgesteld.

We besluiten terug te gaan naar de stand, waar onze collega’s allemaal druk in gesprek zijn. Hier kunnen we ons tenminste nuttig maken. L. wordt vrijwel direct aangesproken door twee jongens, maar ik merk dat sommige beursgangers wat terughoudend zijn om mij aan te spreken. Ik rijd op twee dames af. "Kan ik jullie misschien ergens mee van dienst zijn?" Twee paar ogen dwalen af naar mijn borst, waar ze een fractie van een seconde blijven rusten op mijn badge. Pas als ze zien dat ik inderdaad bij Achmea hoor, stellen ze hun vraag. Binnen een halve minuut zijn we druk in gesprek.

Het is 16.30 uur; de beurs zit er bijna op. Collega L. heeft haar pumps verwisseld voor platte ballerina’s en ook de andere collega’s vertonen sporen van vermoeidheid: uitgelopen mascara, rode blossen en kromgetrokken ruggen. "Ik ben totaal afgedraaid," biecht een collega op, terwijl ze over haar kuiten wrijft, "Ik plof straks neer op de bank en kom er vanavond niet meer vanaf!" Dan realiseer ik me dat ik bevoorrecht ben ten opzichte van mijn collega’s. Zij hebben de hele dag gestaan, maar ik heb gewoon gezeten, net als anders. Eigenlijk ben ik nog topfit. Voor mij geen bankgehang vanavond. Ik ga een avondwandeling maken, en dan lekker uit eten met mijn vriend!

Deze column is gepubliceerd op 16 april 2009 in de HR Nieuwsflits van Achmea.

Jonge overtuigingen

Ik was vier jaar toen ik op een dag tijdens het avondeten aan mijn ouders vroeg: “Waar komt vlees vandaan?”
“Van de dieren.” Vanaf dat moment heb ik nooit een hap vlees meer gegeten, en dat terwijl ik vlees heerlijk vond.

Helaas accepteerden mijn kleuterjuffen mijn jonge overtuigingen niet. Als een klasgenoot op tomatensoep trakteerde, wilde ik de gehaktballen niet, maar ik moest ze van mijn juffen opeten. Daarom gaf ik ze stiekem aan mijn buurman/ of –vrouw, die mij met plezier van de ballen wilde af helpen. Ook vond mijn moeder eens een plakje ham in mijn rolstoel, dat ik tussen de voetenzak en de zitting had weggemoffeld toen we een traktatie met augurk en ham kregen. Ik moest het opeten, maar hoe streng de juffen ook waren, ik at er geen hap van.

Iets moeten is nog niet per se traumatiserend, zolang je er maar onderuit kan komen. Maar op een dag, toen ik tijdens de les naar fysiotherapie ging, verwisselden mijn juffen mijn boterham met muisjes met een boterham van een klasgenoot. Op deze boterham zat leverworst. “Zie je wel,” zei een van de juffen triomfantelijk, “je moeder wil ook dat je vlees eet.” Ik at die dag geen lunch. 

© Hann van Schendel, april 2009

Handicap een parttime baan

Vandaag heb ik een vrije dag. Het komt heel vaak voor dat ik mijn vrije dag besteed aan handicap-gerelateerde zaken. In maart en april staan bijvoorbeeld de volgende zaken op het programma:

– een offerte laten maken voor de tillift;
– de tilift laten plaatsen;
– het uitproberen van deuropeners;
– een offerte laten maken voor een aangepaste auto;
– een medische keuring ondergaan voor mijn rijbewijs;
– een matras uitproberen;
– het defect aan mijn rolstoel laten repareren;
– twee tiljukken uitproberen;
– de uitgebreide passing voor de tillift;
– een longfunctietest;
– een WMO-indicatie;
– de rolstoelovernameformulieren voor de gemeente invullen;
– verantwoordingsformulieren voor zorg invullen en naar de gemeente sturen;
– een aangepaste auto aanvragen.

Dit is maar een greep uit extra tijd die je aan een functiebeperking kwijt bent. Daar komen nog de wat structurelere zaken bovenop, zoals de administratie voor zorg of het regelen van toilethulp op het werk. In feite gaat er nooit een vrije dag voorbij zonder dit soort extra’s. Mensen met een handicap zijn dus standaard meer tijd kwijt aan duffe zaken dan een willekeurige ander.

Behoorlijk irritant is bovendien het gemak waarmee iedereen er maar vanuit gaat dat je vijf dagen per week beschikbaar bent als je een handicap hebt. Zo kreeg ik vorige maand een oproep voor een indicatie WMO-zorg, met de mededeling dat ik drie dagen later om elf uur op het kantoor in Amsterdam werd verwacht.
"Ik kan vrijdag niet, dus ik zou de door u geplande afspraak graag verzetten."
"O, dan wordt het dinsdagmiddag om kwart voor vier," stelt de mevrouw aan de andere kant van de lijn. In haar stem geen vraagteken te bespeuren. Toch gaf ik antwoord: "Dan kan ik eigenlijk ook niet. Ik ben alleen op maandag beschikbaar, dat is mijn vrije dag."

Hetzelfde gebeurt met telefonische afspraken. De een spreekt in dat ik diezelfde dag nog een mail moet sturen met gevraagde informatie, de ander verwacht dat ik altijd de telefoon opneem als hij mij telefonisch wil bereiken. Als ik vervolgens uitleg dat ik een baan heb van 32 uur per week, en dat ik niet zomaar voor elk ding het werk uit handen kan laten vallen, privé-e-mail kan versturen of een vrije dag kan opnemen, loop ik vaak tegen onbegrip aan.
"Deze indicatie is heel belangrijk, mevrouw," wordt mij dan verteld, "dus als ik u was zou ik maar tijd maken."

Als ik alles zou doen volgens andermans planning, zou er geen dag in de week meer overblijven om gewoon te werken. Ik beheer mijn agenda dus graag zelf. Handicap is een parttime baan.

Dochter van de eerste golf

flying lesbiansDeze week ben ik 33 geworden. Als verjaardagscadeau kreeg ik van Melle een felbegeerde cd van The Flying Lesbians, een Duitse vrouwenband uit de jaren ‘70. Toen ik werd geboren, hieven zij zich op; toch hebben ze een onuitwisbare indruk op me achtergelaten – ik voel me dochter van de eerste feministische golf.

Kort voor mijn verjaardag las ik Atoomgeheimen, het nieuwste boek van Marja Pruis (2008). Daarin beschrijft zij vrouwendilemma’s van nu – comfortabel of aantrekkelijk?, zelfbeschikking of beschikbaarheid? –, maar zet zij eveneens een overtuigend beeld neer van de jaren zeventig/tachtig, toen vrouwen uit principe met vrouwen vreeën en er harde acties werden gevoerd voor de gelijkheid van vrouw en man.

Niet ik, maar mijn moeder werd volwassen in de jaren zeventig. Met mijn vader stapte ze in een feministisch huwelijksbootje en in 1976 kreeg ze mij. Ze nam me mee naar Brandpunt, het vrouwenhuis in Assen. Ik heb er maar één herinnering aan, van toen ik een jaar of drie was. Ik zat in de zandbak van de crèche, toen een andere moeder haar kind achterliet. Een jongetje. Dat kon natuurlijk niet, wist ik, jongetjes in het vrouwenhuis. Dus riep ik mijn moeder er op hoge toon bij: “Hij mag hier toch helemaal niet komen, mama?” Ik wees naar het jongetje, die inmiddels bij mij in de zandbak zat en mij met grote ogen aankeek. “Volwassen mannen mogen hier inderdaad niet komen,” antwoordde mijn moeder rustig, “maar kleine jongetjes zijn geen probleem.” Ik vroeg me nog even af waarom dan niet, maar al snel gaf ik hem mijn schepje; de rest van de dag heb ik met hem gespeeld.

Bij ons over de vloer kwamen regelmatig lesbiennes, die mijn moeder uit het vrouwenhuis kende, of die toevallig naast ons woonden. Ik ben dus opgegroeid met het beeld dat je samen was met degene van wie je hield, man of vrouw. Nooit heb ik daar vraagtekens bij gezet. The Flying Lesbians dachten daar wel anders over:

l‘m a lesbian, how about you?
hiding what you know is true?
is everybody expecting you
to give the bridal vow “l do”?
get a man that you don‘t like
never say that you‘re a dyke?

no, no, no, no, no, no, no
come on tell them you‘re a lesbian
no, no, no, no, no, no, no
say that you‘re a lesbian (Uit: ‘I’m a lesbian, how about you?’)

Ook in andere liedjes prediken The Flying Lesbians voor de vrouwenliefde. Niet omdat je nu eenmaal van vrouwen houdt, maar omdat heteroseksuele liefde vrouwen tot huisslaven degradeert:

als frau sollst du nur, für andere da sein
als frau sollst du nur, attraktiv und schön sein
als frau sollst du nur, an andere denken
nur nicht an dich selbst

du sollst für ihn eine gute frau sein
und seinen kindern eine gute mutter sein
du sollst vor allem die drecksarbeit zu hause tun
das alles nur aus liebe (Uit: ‘frauen kommt her’)

Hoewel mijn ouders en ik deze teksten luidkeels meezongen in de auto op weg naar mijn zwemles, sloeg het feminisme bij ons thuis niet door. Mijn ouders waren tolerant naar homo’s, maar ook naar hetero’s. Het ideale klimaat voor mij als kind om zelf keuzes te leren maken in de groei naar volwassenheid.

Als vier- tot twaalfjarige nam ik de teksten ter kennisgeving aan. Ik zong mee, maar begreep niet echt waarover de muziek ging. In mijn pubertijd kreeg feminisme een andere lading. Het bandje van The Flying Lesbians was inmiddels stukgedraaid, maar op schoolreis las ik mijn eerste Opzij en realiseerde ik mij voor het eerst dat er onuitgesproken allerlei dingen van mij worden verwacht omdat ik een vrouw ben.

Zo kom ik terug bij Atoomgeheimen. Comfortabel of aantrekkelijk? Zelfbeschikking of beschikbaarheid? Dit zijn dagelijks terugkerende dilemma’s in het leven van een moderne vrouw. Om maar niet te spreken over de balans tussen werk en privé, de verdeling van zorgtaken en huishoudelijke taken, het glazen plafond… Het feminisme heeft ons, mannen en vrouwen, nog veel te brengen.

En The Flying Lesbians? Die blijven vooral leuk om hun waanzinnig meezingbare liedjes!

Meer weten? Kijk dan op www.flying-lesbians.de

Een bombastische entree

Als ik ’s ochtends de auto uit rijd, voel ik het al: mijn rechtervoorband is lek. Eerst een werkplek zoeken, dan bel ik daarna Welzorg wel. Hobbelend kom ik binnen. De receptioniste, vriendelijk als altijd, wenst me een goede morgen, maar kan haar verbazing niet verbergen. “Wat is er met u aan de hand?” vraagt ze. Ik antwoord dat ik een lekke band heb. Dat had ze al gezien.

Met mijn chauffeur ‘loop’ ik naar mijn werkplek. Dat doen we dagelijks; hij helpt me met het klaarzetten van mijn spullen. Als dat is gebeurd, bel ik Welzorg. Het is 8.50 uur. “De planning is nog in vergadering,” weet de telefoniste mij te vertellen, “maar ik zorg dat u snel wordt teruggebeld.“ Mijn werkdag begint.

Over een half uur word ik geïnterviewd over het Achmea-beleid rondom werknemers met een arbeidsbeperking. Daar kan ik best iets over vertellen, ook al is het pas mijn derde week als Coördinator Instroom Doelgroepen. Ter voorbereiding voor het gesprek moet ik nog even iets uitprinten. Naar de printer rijden blijkt helaas te veel gevraagd; mijn band hangt inmiddels los om de velg en ik kom met moeite (en met veel geluidsvertoon) nog net een meter vooruit. Collega’s kijken op, deuren van kantoortjes gaan dicht. Er zit niets anders op: ik moet een collega vragen om mijn document uit de printer te halen. En een kop thee, want van lekke banden krijg ik dorst.

Afhankelijkheid is niet mijn sterkste punt.

“Ik vind het zo leuk dat jij óók koffie en thee haalt voor de afdeling,” zei een van mijn collega’s laatst tegen me. Persoonlijk vind ik dat niet meer dan logisch. Bovendien wil ik geen imago krijgen van iemand die altijd maar hulp nodig heeft. Deze lekke band komt dus behoorlijk ongelegen.

Uren later komt de bandenplakker, als ik net midden in een gesprek met een potentiële zakenpartner zit. De rechterkant van mijn stoel krikt hij op, zodat ik het gesprek scheefhangend voortzet. Erg professioneel komt de situatie niet over, maar wat moet gebeuren, gebeurt. Tien minuten later rijd ik weer vrolijk rond op de Holding.

Voordeel van een lekke band is dat iedereen je gelijk kent; ik heb een bombastische entree gemaakt. Als ik een week later weer in Zeist ben, loop ik in de koffiecorner een collega tegen het lijf. Voor zover ik mij kan herinneren, hebben wij elkaar nooit eerder gesproken. “Zo, je rijdt weer?” vraagt hij. “Ja,” zeg ik. “Kan ik voor jou ook een kop koffie inschenken?”

Deze tekst is op 10 maart als column gepubliceerd in de HR Nieuwsflits van Achmea.

Klein maar fijn

Het licht bij de oversteekplaats springt op groen. Ik steek over en word op de voet gevolgd door twee meiden van een jaar of twaalf. Ze fluisteren iets tegen elkaar en barsten in lachen uit. Bij de tramhalte staan nog drie mensen te wachten, twee vrouwen met het Syndroom van Down en een man met een jonge hondengezicht. Zijn ronde kraalogen glimmen en zijn mond staat een beetje open.

De meiden kijken elkaar verbijsterd aan en steken hun verbazing niet onder stoelen of banken.
“Moet je kijken,” zegt de een tegen de ander, “dié zien er raar uit!” De ander, een wat dikkig meisje met een te kort T-shirt, begint te gniffelen. De verstandelijk gehandicapten kijken een beetje beteuterd. Ik vraag me af of ze het hebben gehoord.

“Hé, er zit iets op je schoen,” zeg ik tegen het jongste, wat magere meisje. Ze werpt een blik naar beneden. “O, dat gespje zit los,” verklaart ze. Ze bukt en legt de gesp op haar gouden ballerina recht. Dan sta ik in de picture.
“Jij bent wel erg klein voor je leeftijd,” zegt de oudste. Ze kijkt me uitdagend aan en vervolgt: “je lijkt wel een kind!” Ze zoekt oogcontact met haar reisgenote, die vervolgens hard begint te lachen.
“Ik denk dat je je vergist,” zeg ik. “Je hebt niet goed gekeken.” De meiden stoppen abrupt met lachen, maar het laatste woord is er nog niet over gezegd. Een van de verstandelijk gehandicapte vrouwen valt me bij. “Klein maar fijn, dat maakt mij niks uit,” roept ze. Ze is zelf ook niet al te groot.

Dan komt de tram eraan. De chauffeur legt het oprijdplankje voor me uit en ik rijd naar binnen. Ook de drie verstandelijk gehandicapten stappen in. De meiden nemen een deur verder, maar bedenken zich en lopen direct door naar het balkon waar wij zitten. Ze laten de zachte pluche banken links liggen en nemen plaats op de houten klapstoeltjes.

“Gaan jullie iets leuks doen?” vraag ik hen. Het dikke meisje vertelt dat ze vandaag jarig is. Het andere meisje blijkt haar zusje te zijn. Zij is morgen jarig, nee, overmorgen. Of eigenlijk zaterdag, maar morgen trakteert ze op school.
“Trakteren is leuk,” vindt de klein-maar-fijn-mevrouw. Ze vertelt dat zij op weg zijn naar het theater. Dat is bijzonder, want normaal werkt ze in de catering van het theater. Nu hoeft ze niet te werken, maar gaat ze gezellig uit.

We komen bij de halte van het theater en de drie verstandelijk gehandicapten stappen uit. Ze zwaaien ons uit. Het kleinste meisje kijkt me aan, denkt even na en zegt dan: “Ik vind ze zielig.”
“Zielig? Echt waar?”
Ze knikt.
“Waarom dan? Ze zien er toch helemaal niet ongelukkig uit?”
“Maar het zijn net kinderen,” werpt het meisje tegen. Ik leg uit dat deze mensen niet zo goed kunnen nadenken als de meeste andere volwassenen, maar dat ze gewoon kunnen werken en dat ze ook uitgaan.

Het blijft even stil.
“Werk jij ook?”
“Ja, ik ben zelfs lerares geweest.”
“Klassenjuf?”
Ik knik.
“Dat dacht ik al!” roept de oudste. Ze vertelt dat ze dat ziet aan mijn mond en aan de manier waarop ik praat. Ik vraag me even af of dat een compliment is, maar dan vervolgt ze: “Ik wil later ook klassenjuf worden.” Ze vertelt dat ze twee keer is blijven zitten. Ik zeg dat ze dan vast heel veel heeft geleerd. Ze gaat ervan glimmen.

“Heb je ook kinderen?”
“Nog niet,” zeg ik, “maar misschien krijg ik die nog wel.”
“Dat kan toch helemaal niet met een rolstoel?” krijg ik te horen. Maar als ik uitleg dat een kindje best kan meerijden op schoot, knikken ze instemmend.

We zijn aangekomen bij hun halte.
“Veel plezier op je feest,” zeg ik terwijl ze uitstappen. Als de tram verder rijdt, zie ik in de verte twee zwaaiende meiden.

Kak-Marokkaan

Lisa is gek op haar vriend. Ze hebben al veertien jaar een relatie en wonen samen. Haar vriend, Firad, is een Marokkaan.  Hij mijdt varkensvlees, maar aan andere stereotypen voldoet hij niet. “Hij is geen standaard-Marokkaan hoor,” vertelt Lisa. Firad blijkt advocaat te zijn en golf te spelen. “Een van onze vrienden noemt hem wel eens een kak-Marokkaan,” zegt ze lachend.

Lisa is een krachtige beeldvormer. Ze laat met haar verhaal zien dat Marokkanen niet altijd op straat rondhangen, laagopgeleid zijn en vijftienjarige bruiden uit Marokko laten overkomen, die ze vervolgens in huis opsluiten of alleen met een hoofddoek over straat laten gaan. Helaas is dit bij veel mensen het eerste beeld dat opdoemt als het over Marokkanen gaat. Ik snap dus heel goed dat Lisa dit stereotiepe beeld wil doorbreken. Háár vent is niet zo. Hij is geëmancipeerd, hoogopgeleid; eigenlijk is hij gewoon Mister Right.

Hokjesdenken ondermijnt persoonlijke kracht en individualiteit, zeker als er negatieve connotaties aan een hokje plakken. Daarom plaatsen we onszelf graag buiten dit soort hokjes. Zo heb ik ook jarenlang geroepen dat ik geen ‘standaard-gehandicapte’ ben, en voelde ik mij vereerd als iemand mij ‘anders’ vond.

Maar eigenlijk wordt het tijd dat we er helemaal mee stoppen. Weg met de hokjes! Dan ben ik gewoon een carrièretijger in een rolstoel en dan is Firad een golfende advocaat, die toevallig Marokkaan is.