Ik ben een schrijver. Dat weet ik al sinds mijn tiende, maar het heeft even geduurd voor mijn schrijverschap een vaste en stabiele vorm aannam; binnenkort hoop ik mijn roman af te maken. Dat het ooit zover zal komen, voelt als een wonder dat me overkomt; tegelijkertijd is het bijna een onvermijdelijk gevolg van de weg die ik ben gegaan.
Het begon allemaal met ‘Afkes tiental’, een ouderwets en moralistisch boek uit 1903 over een groot, arm en toch gelukkig gezin. Lyrisch was ik over dat boek, en hoewel het nog steeds in mijn kast staat, ben ik er nooit aan toegekomen het uit te lezen; in plaats daarvan kocht ik een geel schrift en schreef ik mijn eigen verhaal over een groot gezin waarin alles koek en ei was. Erg interessant werd dat verhaal niet, hoe enthousiast mijn toenmalige klassenjuf ook reageerde op mijn met vulpen volgeschreven schrift. Toen ik de leeftijd van mijn personages was ontstegen – ik moet toen een jaar of dertien zijn geweest – belandde het schriftje in de oudpapierbak. Kennelijk was het schrijven over een groot en gelukkig gezin vooral een manier geweest om te dromen over iets wat ik zelf niet had: broertjes en zusjes. Literaire kwaliteiten bevatte mijn schriftje niet; gezonde zelfkritiek is geen overbodige luxe.
Intussen was ik dagboeken gaan bijhouden, maar die waren niet bedoeld voor andere ogen dan de mijne. Wel ging ik brieven schrijven. Mijn hele middelbareschooltijd ging eraan op. Elke vakantievriend of -vriendin werd een penvriend en de brieven namen al snel de vorm aan van kleine boekwerkjes: vijftien kantjes per brief vormden geen uitzondering. Er ging geen dag voorbij waarin ik geen brief schreef of ontving; tijdens de lessen op school besteedde ik meer tijd aan schrijven dan aan schoolwerk. Zelfs met mijn docent wiskunde correspondeerde ik, via een ‘floppy’ die tussen ons heen en weer ging. Met de komst van de cd-rom (en het verdwijnen van de floppydisk) is deze correspondentie helaas verdwenen en ook de meeste andere brieven hebben de tand des tijds niet doorstaan. Boven op mijn boekenkast staat één doos met brieven: die van mijn ouders. Deze brieven bewaar ik, maar die van anderen belanden vroeg of laat in het oud papier; ik heb nu eenmaal geen ruimte voor een archiefkast.
Toen ik ging studeren, kwam er een einde aan het dagelijks schrijven van brieven. Ik richtte mijn pijlen op essays en artikelen voor faculteitsbladen en tijdschriften, waardoor mijn teksten zakelijker werden. Wel bleef ik dagboeken bijhouden, tot ik in 2005 het basisjaar van de Schrijversvakschool volgde. In het begin was het heerlijk om alles van mezelf te geven in literaire teksten, maar al snel ging ik me onzeker voelen over mijn teksten en ging ik meer schrappen dan schrijven: er bleef niets over. Wat begon als een droom, eindigde in een nachtmerrie: ik zette geen pen meer op papier. Zelfs mijn dagboeken bleven leeg.
In 2010 begon het weer te kriebelen; ik wilde schrijven, maar kon niet de discipline opbrengen om het in mijn eentje te doen. Daarom schreef ik mezelf in bij ScriptPlus, waar ik een creatieve schrijfcursus volgde, deze keer zonder de destructieve zelfkritiek van vijf jaar daarvoor. Ik schreef een kort verhaal waar naar mijn gevoel méér in zat: een roman. Er kwamen Moleskine-boekjes in huis waarin ik de personages uitwerkte, de verhaallijnen uitschreef en een plotstructuur op papier zette. Intussen startte ik deze blog, een vingeroefening voor het echte werk; ik wilde weer plezier en vertrouwen krijgen in het schrijven.
In de herfstvakantie van 2013 vertrok ik naar een hotel in the middle of nowhere, waar ik de eerste serieuze stappen zette met mijn korte verhaal. Vier volle dagen schreef ik, in mijn eentje op een hotelkamer, van ’s ochtends acht tot ’s avonds tien. Alleen om te eten pauzeerde ik. Ik voelde me een non in een klooster, toegewijd aan mijn werk. Het smaakte naar meer; in de kerstvakantie ging ik weer. Naar hetzelfde hotel, in dezelfde kamer. Zodra ik de geur in de kamer rook, stond ik in de schrijfmodus en aan het einde van die tweede retraite begon mijn korte verhaal zich te vormen tot een roman; de personages waren gaan leven en het verhaal ontwikkelde zich buiten de door mij bedachte verhaallijnen om. Afgelopen zomervakantie boekte ik opnieuw een vijfdaagse en deze keer begon mijn schrijvershart al sneller te kloppen bij het zien van de foto’s op de boekingssite. Dit was slechts een opmaat naar de flow waarin ik, eenmaal achter mijn computer op de hotelkamer, terechtkwam. Aan het einde van deze laatste retraite was mijn roman bijna af.
Gek genoeg lukt het thuis niet, schrijven. Toen ik de laatste keer thuiskwam, had ik er alle vertrouwen in dat ik het gevoel, de inspiratie en de werklust uit mijn hotelkamer had meegenomen, maar toen ik ’s avonds mijn computer aanzette om mijn werk te voltooien, gebeurde er niets. Daarom ga ik nog één keer op retraite, in de kerstvakantie. Zelden heb ik zó uitgekeken naar een vakantie. Het gaat gebeuren: die roman komt er.
Ik ben een schrijver; het is een wonder en tegelijkertijd een onvermijdelijk gevolg van de weg die ik ben gegaan. Kennelijk kruipt het bloed waar het niet gaan kan.