Het is zaterdagmiddag. We zijn met z’n vieren in het Woeste Westen, een speeltuin waar kinderen lekker in de natuur kunnen ravotten. Als we net ons boven het kampvuur gebakken broodje op hebben, lopen we naar de speeltoestellen. Jonne roetsjt al met de kabelbaan over de sloot, maar Ingo blijft plotseling stokstijf staan.
‘Die meisje is heel mooi, mama,’ zegt hij zachtjes. Hij wijst in de richting van de schommel, waar een meisje van een jaar of acht met een paar vriendjes aan het spelen is. Zo te zien hebben ze een verjaardagsfeestje.
‘Wat vind je zo mooi aan haar?’ vraag ik.
‘Haar blauw-witte jurk,’ antwoordt Ingo. Hij denkt even na. ‘Eigenlijk vind ik alles mooi aan haar.’
Ingo draalt een beetje rond. Na een minuut of tien trekt hij de stoute schoenen aan en stapt op het meisje af, gaat vlak voor haar staan en kijkt haar lang aan. Als ze niet reageert, doet hij een stapje dichterbij. Het meisje neemt een handje chips uit haar zakje, eet het op en gaat verder met spelen.
‘Kom maar, Ingo,’ zeg ik, ‘dan gaan wij ook weer spelen.’
’s Avonds bij het naar bed gaan, vraagt Melle de kinderen wat ze het leukst van de dag vonden.
‘Die mooie meisje,’ zegt Ingo. Hij valt even stil. ‘Maar ze zág me niet.’ Zijn gezicht betrekt. Hij vraagt ons waarom we haar telefoonnummer niet hebben gevraagd, zodat ze een keer met hem kan komen spelen.
‘Ach Ingo,’ zegt Melle, ‘de wereld zit vol met mooie meisjes. Maar misschien zit je later wel op de bank met je vriendinnetje en dan kijken jullie in haar fotoboek, en dan zie je haar ineens, in haar blauw-witte jurk. Dan zul je haar vást herkennen.’
Ingo bloost. Hij heeft het flink te pakken.