Ik kom niet zo vaak bij mijn huisarts, maar vorige maand was het weer zover: ik had een jeukend plekje op mijn zij. Het bleek gelukkig niets ernstig te zijn: gewoon een schimmeltje. Mijn huisarts weet dat ik niet zo van de chemische crèmpjes ben. Daarom raadde hij mij deze keer geen miconazolnitraat aan, maar een pot honing. ‘Gewoon dagelijks even laten intrekken en met warm water afspoelen,’ was zijn devies. Enigszins verwonderd verliet ik de spreekkamer.
Ik heb een goede band met mijn huisarts. Dat is wel eens anders geweest. Toen ik bijna één werd en ik nog niet was gaan kruipen of staan, vermoedde mijn moeder dat er iets met mij aan de hand was. Ze ging met me naar de huisarts. Met een staartje op mijn hoofd en een grote lach op mijn gezicht, zei ik: ‘Hallo dokter!’. Met zo’n vrolijk en slim kind kon niets aan de hand zijn. Ik zou wel gewoon lui zijn en mijn moeder overbezorgd.
Mijn moeder liet het er niet bij zitten en nadat de huisarts haar bij ons tweede bezoek voor ‘hysterisch’ had uitgemaakt, ging ze voor een second opinion naar een andere huisarts. Die verwees ons door naar een kinderarts. Daar bleken mijn moeders voorgevoelens allerminst onterecht. De kinderarts voelde aan mijn nek, armen en benen en zei: ‘Mevrouw, ik weet het niet zeker, maar als het is wat ik denk dat het is, heeft uw kind nog één jaar te leven, hooguit twee.’ Een paar weken later werd de diagnose bevestigd: ik had de spierziekte SMA.
De levensverwachting van twee jaar werd drie jaar, vijf jaar, acht jaar, misschien wel tien, en toen ik die leeftijd had bereikt, wist de kinderarts het niet meer. Ik had ook geen zin meer om naar hem toe te gaan. ‘Ik word wel 42!’ was wat ik riep.
Een half jaar later kreeg ik mijn eerste longontsteking, die ik ternauwernood overleefde. En een maand nadat ik beter was, mijn tweede. En daarna mijn derde. Mijn vierde. Vijfde. Onze huisarts was nauw betrokken en kwam in die periode zeker twee keer per week kijken hoe het met me ging. Hij was degene die me antibiotica voorschreef bij de eerste signalen van een verkoudheid en die me naar het ziekenhuis stuurde als het écht niet meer ging. Ook was hij degene die er een paar jaar later voor zorgde dat ik thuis een vernevelapparaat kreeg, waardoor ik minder vaak naar het ziekenhuis hoefde. Langzaam werd ik de longontstekingen de baas. Ik heb er sinds mijn dertiende misschien nog drie of vier gehad.
In maart word ik 42.
Inmiddels ben ik een redelijk doorsnee patiënt voor mijn huisarts: een jonge vrouw met twee kinderen, verantwoordelijke baan en een druk sociaal leven. Dat ik een spierziekte heb, maakt de behandeling soms lastig. Ik word vaker doorverwezen dan anderen: zo heb ik mijn eerste echo niet bij de verloskundige om de hoek gehad, maar in het AMC. Pufjes tegen benauwdheid krijg ik niet via mijn huisarts, maar via het Centrum voor thuisbeademing. En voor een nieuw medicijn tegen vermoeidheid moet ik naar de neuroloog in het UMC. Soms lijkt mijn huisarts wel een doorverwijsmachine.
Ik verlang nog wel eens terug naar vroeger. Niet naar de longontstekingen, maar naar de band die ik had met mijn toenmalige huisarts. Tegenwoordig hebben huisartsen geen tijd meer om zomaar even op huisbezoek te komen, om te vragen of de therapie bevalt of dat de medicijnen zijn aangeslagen. De menselijke betrokkenheid moet plaatsvinden in de spreekkamer, maar dit kan alleen als de patiënt toevallig op het spreekuur verschijnt.
Gelukkig weet ik mijn huisarts prima te vinden als ik weer eens jeuk heb.
Deze blog schreef ik voor ‘Waarmee kan ik u helpen?’, een congres over de eerstelijnszorg op 29 november 2017. Dit congres werd georganiseerd door Raedelijn.