De laatste lesdagen voor het examen zijn aangebroken. Als ik maandag in mijn eindexamenklas ‘een rondje doe’ om te inventariseren welke individuele leerdoelen er nog zijn, zodat ik daar mijn lessen op kan inrichten, maak ik met vijf leerlingen een afspraak: morgen gaan we samenvatten. “Ik wil wel dat jullie je goed voorbereiden,” zeg ik, “dus misschien is het handig om alvast een samenvatting maken, dan kunnen we die bespreken.”
Een van de leerlingen knikt instemmend, tot hij ineens indringend wordt aangekeken door zijn klasgenoten.
“Weet je dat zeker?” vraagt er een. “Als je maar fit genoeg bent.”
“Gaan jullie uit vanavond?” vraag ik luchtig. Het zou me niet eens verbazen, op een doordeweekse dag drie weken voor je examen een nacht doorhalen. Deze leerlingen hebben het zes jaar lang gered met lastminute-leren, dus waarom zouden ze dat nu opeens aanpassen?
“We gaan naar de film, mevrouw,” zegt er één. Hij glimlacht er mysterieus bij. “Met de héle klas gaan we naar de film.” Prioriteiten zijn prioriteiten. We bereiden niets voor.
Op dinsdagochtend kom ik met de auto aan bij de school. Vanuit de verte zie ik het al: het schoolplein is afgezet met rood-wit lint en staat vol met opeengestapelde balen stro. Een fort. Daarbovenop zitten zo’n vijftig zesdeklassers. Ze dragen gestreepte T-shirts en zwarte doeken om het hoofd. Voor het hek hangt een grote vlag met een doodshoofd en daaronder de tekst: ‘HET SCHIP IS GEKAAPT’.
Parkeren op het schoolplein zit er niet in; onder de piratenvlag staan al twee auto’s van collega’s, die de chaos kennelijk niet hadden voorzien. Ik rijd een rondje om de school – geen parkeerplek. Een paar zijstraten verder – nog geen parkeerplek. Ik kijk op het klokje op het dashboard en zie dat ik nog drieëntwintig minuten heb voor mijn eerste les begint. Dan moet het maar: ik zet mijn auto vlak na een bocht, stap uit en rijd naar school.
De toegangsdeur blijkt volledig gebarricadeerd te zijn door de balen stro; de enige plek die toegang biedt tot de school, is de fietsenkelder. Er zijn een paar moraalridders die het proberen, maar zodra ze één stap op het schoolplein zetten, worden ze genadeloos afgestraft: ze worden gebombardeerd met water en meel. Wie het bombardement trotseert, krijgt vervolgens een waterpistool, een lading waterballonnen, of gewoon een hele emmer water over zich heen, vergezeld van kreten die in de Caribische Zee niet zouden misstaan.
De hel is losgebroken.
Ik denk aan mijn les en kijk een van mijn oud-leerlingen aan. Ik had hem in de vierde, daarna niet meer. Heb ik hem veel onvoldoendes gegeven? Wat heb ik ook alweer tegen zijn moeder gezegd in dat allereerste tienminutengesprek?
“Mevrouw, ik escorteer u wel,” zegt hij. Hij gaat staan, heft zijn armen en roept op volle kracht: “Jongens, stoppen!” Ik kijk over het plein en zie ze zitten: wrekende leerlingen, wrekend, al is het maar voor één dag. De SE-cijfers zijn doorgegeven; ik kan ze niets meer maken. Zullen zij het bevel van hun compassievolle klasgenoot aanvaarden, of overwint de anarchie? Een andere leerling buigt zich naar me toe en fluistert: “U kunt de achteringang nemen, bij de aula.”
Het is de eerste keer in mijn schoolcarrière dat ik anders word bejegend dan andere docenten. Ik kijk naar de meel- en watervlekken op de kleding van mijn collega, die een poging heeft gewaagd het fort te betreden en die daarbij het onderspit heeft gedolven. Zijn haar hangt druipend in zijn gezicht. Dan neem ik een besluit: ik omarm de voorkeursbehandeling. Voor deze éne keer.