Racines requiem

Hier wordt gezongen, gelachen en gedanst.
Iemand hoest in zijn hand
en zegt: ‘Gaan we dat nou echt doen,
die anderhalve meter?’

Er wordt hier gezongen, gelachen en gedanst
terwijl op het terrein
Racines requiem galmt.

Hann van Schendel, 6 augustus 2020

Leven zonder haast

Vier weken ben ik nu in Drenthe. De eerste drie daarvan heb ik me volledig op mijn werk gestort – aan mij en mijn collega’s de schone taak om ons onderwijs volledig coronaproof te maken – maar deze week was er, tussen de bedrijven door, ook ruimte voor ontspanning.

Mijn middagpauze bracht ik door in de tuin, bij de vijver, met een Flow uit 2017 waaraan ik nog niet eerder was toegekomen. Ik las over leven zonder haast en mét bezieling: over wat je kunt leren van gesprekken met ouderen, over hoe je het thuiswerken op een prettige manier kunt volhouden (hoe toepasselijk!) en over hoe een wandeling door de natuur je dichterbij jezelf kan brengen.

Ik deed mijn ogen dicht en hoorde de mannetjeskikkers in de vijver, die met hun gekwaak – de één nog harder dan de ander – de vrouwtjes voor zich probeerden te winnen. De vogels, die zó hard zongen, dat er zich een waar orkest om mij heen vormde: merels, koolmezen, een enkele vink en het roodborstje, dat zich regelmatig even laat zien. Ik ademde diep in en rook een ontluikend lentebos. Toen opende ik mijn ogen en zag blauwe druifjes, de knoppen in de Japanse esdoorn. Een bij was op mijn knie geland en keek me aan alsof hij wilde zeggen: Heb geen haast. Geniet!

Even verderop zag ik mijn vader het hout hakken voor de zelfgebouwde buitenoven, waarin mijn moeder haar zelfgemaakte brood bakt. Het ruikt heerlijk als het uit de oven komt en als je een hap neemt, proef je dat er aandacht en liefde in dit brood zijn gestopt.

Ik zette mij weer achter mijn laptop en werkte verder. Het was anders dan daarvoor – ik voelde me opgeladen.

’s Avonds keek ik naar het vuur in de houtkachel, waarop een ketel water aan de kook werd gebracht. Het leven lijkt anders te verlopen, trager. Maar het verveelt niet, integendeel: ik krijg steeds meer oog voor de dingen om me heen. Leven zonder haast. Dat hoop ik mee te nemen uit deze gekke tijd.

Paarse rolstoel met vleugels

Vandaag is het twee weken geleden dat ik mijn intrek deed in het boshuisje van mijn ouders, in de hoop het coronavirus te ontlopen. Hoewel ik bang was me te gaan vervelen en ik dus, naast mijn werklaptop, heel wat boeken en schrijfpapier had meegenomen, kwam ik aan lezen nauwelijks toe: mijn werk deed een groot beroep op mij.

Al ons onderwijs moest namelijk doorgaan, in digitale vorm. Op maandag ontwierp ik de eerstvolgende bijeenkomst van het vak waarvoor ik verantwoordelijk ben: de leraar als pedagoog. De les ging over orde houden. Maar hoe didactiseer je zo’n onderwerp als je niet in de klas kunt oefenen, waarbij één student de docent speelt en de rest van de groep een klas grensverleggende pubers?

Het lukte, en op vrijdag voelde ik me even moe en voldaan als na een gewone werkweek. De tweede week ging hetzelfde.

Maar gisteren zette de heimwee in. Heimwee naar het gerommel in de woonkamer in het weekend, wanneer de kinderen eerst tv kijken en we daarna samen ontbijten. Naar het samen naar de markt gaan om lekkere dingen te halen voor het weekend en hele middagen spelletjes spelen. Naar het bewonderen van goocheltrucs en het voorlezen uit de nieuwe Donald Duck. En naar het vasthouden van elkaars hand als Melle en ik ’s avonds in bed liggen en tegen elkaar zeggen: ‘Het was een fijne dag vandaag.’

Er is één ding erger dan heimwee hebben: merken dat je geliefden heimwee hebben naar jou. Gisteren kwam er een spraakbericht binnen van Ingo: ‘Mama, ik mis je zo. Mag ik een beetje van jouw parfum opspuiten, zodat je toch een beetje bij me bent?’

‘Hallo lieverd. Ik mis jou ook. Natuurlijk mag je een spuitje van mijn parfum. Spuit het maar aan de binnenkant van je elleboog, dan kun je er de hele dag even aan ruiken.’

Even later opende ik het pakket dat Melle me vanuit Amsterdam had opgestuurd, met een extra voorraad medicijnen: het was zeer waarschijnlijk dat ik hier langer moest verblijven dan de drie weken waarop ik in eerste instantie had gerekend. Bovenop lagen een brief van Melle en twee tekeningen. Eerst las ik de brief. ‘Ik hoop dat je niet al deze medicijnen nodig hebt,’ schreef Melle,’want ik mis je.’

Toen bekeek ik de kunstwerken van de kinderen. Op de eerste tekening stond mijn naam in prachtig getekende en ingekleurde 3D-letters. Eronder stond het (R)-teken, ondertekend door JoTo. JoTo facetimet me ongeveer drie keer per dag om me iets te laten zien: een presentatie voor school, een scheikundig experiment of een nieuwe goocheltruc.

Op de tweede tekening zag ik een paars voertuig – een rolstoel, zo schatte ik in – met vleugels en een poppetje erin. Aan het voertuig hing een lange draad met een soort haak of een pijl eraan.

Ik belde de kinderen om hen te bedanken voor hun prachtige werk. Toen ik Ingo vroeg of hij me iets over zijn werk kon vertellen, werd mijn vermoeden bevestigd: het was een rolstoel met vleugels, die ervoor zouden zorgen dat ik snel weer naar huis kon komen. De haak aan de kabel bleek een anker dat ik kon uitgooien, zodat het precies voor onze deur zou landen en ik snel weer bij hem zou zijn.

Vannacht droomde ik dat ik weer naar huis kon. Het was wrang wakker worden, maar toch denk ik dat dit de juiste keuze was. En straks, als dit allemaal voorbij is, vlieg ik zó weer naar huis – in mijn paarse rolstoel met vleugels!

Coronavluchteling

Nog geen week geleden, toen er langzaamaan steeds meer coronabesmettingen in Nederland kwamen, vroeg Melle mij: ‘Moet jij eigenlijk wel naar Utrecht gaan morgen?’ Ik ben een longpatiënt.

Via de website van de NOS checkte ik de coronakaart en zag dat de stip bij Utrecht inmiddels donkerrood was. Tot dan toe had ik niet beseft dat het misschien ooit zover zou komen dat ik niet meer naar mijn werk zou gaan. Maar Utrecht ligt niet zover van Noord-Brabant en in mijn klassen zitten studenten uit het hele land, die op hun beurt weer honderden leerlingen per week zien.

Na overleg met mijn leidinggevende besloot ik die week thuis te werken. Ik bereidde de colleges voor met mijn collega’s, die mijn lessen overnamen, nam via Skype deel aan vergaderingen en kwam toe aan allerlei klussen die al een tijdje waren blijven liggen. Ik werkte efficiënter dan ooit en was na die week even moe als na een gewone werkweek, waarin ik ten minste drie keer heen en weer was gereisd naar Utrecht.

Niks aan de hand, het leven ging door – al waren de contacten iets digitaler dan normaal. Tot donderdagmiddag, toen tijdens de persconferentie bleek dat de coronacrisis, zoals deze pandemie nu al wordt genoemd, haar effect zal hebben op het leven van álle Nederlanders. Pas toen realiseerde ik me dat wij er in Amsterdam niet aan zouden ontsnappen – hoe voorzichtig we ook zouden zijn.

De volgende dag liet mijn hulp mij weten dat ze in bed lag met een snotneus en koorts. Waarschijnlijk geen corona, maar hoe zeker kon ik dat weten? Ik had nog éên hulp over. Wat als die ziek zou worden? Of Melle, of de kinderen?

Het was nog niet te laat. En dus pakte ik vanmorgen mijn koffers met kleding, medicijnen, een stapel boeken, briefpapier en mijn werklaptop. Ik vertrok naar Drenthe, naar het huisje in de bossen bij mijn ouders. Ik ben hier zonder kinderen en zonder Melle; waarschijnlijk zal ik ze vreselijk gaan missen. Maar over een paar weken hoop ik te kunnen zeggen: ik was het vóór, ik ben gezond gebleven. Corona heeft mij er niet onder gekregen.

Ik ben een coronavluchteling met asiel in Drenthe.