Vandaag is het twee weken geleden dat ik mijn intrek deed in het boshuisje van mijn ouders, in de hoop het coronavirus te ontlopen. Hoewel ik bang was me te gaan vervelen en ik dus, naast mijn werklaptop, heel wat boeken en schrijfpapier had meegenomen, kwam ik aan lezen nauwelijks toe: mijn werk deed een groot beroep op mij.
Al ons onderwijs moest namelijk doorgaan, in digitale vorm. Op maandag ontwierp ik de eerstvolgende bijeenkomst van het vak waarvoor ik verantwoordelijk ben: de leraar als pedagoog. De les ging over orde houden. Maar hoe didactiseer je zo’n onderwerp als je niet in de klas kunt oefenen, waarbij één student de docent speelt en de rest van de groep een klas grensverleggende pubers?
Het lukte, en op vrijdag voelde ik me even moe en voldaan als na een gewone werkweek. De tweede week ging hetzelfde.
Maar gisteren zette de heimwee in. Heimwee naar het gerommel in de woonkamer in het weekend, wanneer de kinderen eerst tv kijken en we daarna samen ontbijten. Naar het samen naar de markt gaan om lekkere dingen te halen voor het weekend en hele middagen spelletjes spelen. Naar het bewonderen van goocheltrucs en het voorlezen uit de nieuwe Donald Duck. En naar het vasthouden van elkaars hand als Melle en ik ’s avonds in bed liggen en tegen elkaar zeggen: ‘Het was een fijne dag vandaag.’
Er is één ding erger dan heimwee hebben: merken dat je geliefden heimwee hebben naar jou. Gisteren kwam er een spraakbericht binnen van Ingo: ‘Mama, ik mis je zo. Mag ik een beetje van jouw parfum opspuiten, zodat je toch een beetje bij me bent?’
‘Hallo lieverd. Ik mis jou ook. Natuurlijk mag je een spuitje van mijn parfum. Spuit het maar aan de binnenkant van je elleboog, dan kun je er de hele dag even aan ruiken.’
Even later opende ik het pakket dat Melle me vanuit Amsterdam had opgestuurd, met een extra voorraad medicijnen: het was zeer waarschijnlijk dat ik hier langer moest verblijven dan de drie weken waarop ik in eerste instantie had gerekend. Bovenop lagen een brief van Melle en twee tekeningen. Eerst las ik de brief. ‘Ik hoop dat je niet al deze medicijnen nodig hebt,’ schreef Melle,’want ik mis je.’
Toen bekeek ik de kunstwerken van de kinderen. Op de eerste tekening stond mijn naam in prachtig getekende en ingekleurde 3D-letters. Eronder stond het (R)-teken, ondertekend door JoTo. JoTo facetimet me ongeveer drie keer per dag om me iets te laten zien: een presentatie voor school, een scheikundig experiment of een nieuwe goocheltruc.
Op de tweede tekening zag ik een paars voertuig – een rolstoel, zo schatte ik in – met vleugels en een poppetje erin. Aan het voertuig hing een lange draad met een soort haak of een pijl eraan.
Ik belde de kinderen om hen te bedanken voor hun prachtige werk. Toen ik Ingo vroeg of hij me iets over zijn werk kon vertellen, werd mijn vermoeden bevestigd: het was een rolstoel met vleugels, die ervoor zouden zorgen dat ik snel weer naar huis kon komen. De haak aan de kabel bleek een anker dat ik kon uitgooien, zodat het precies voor onze deur zou landen en ik snel weer bij hem zou zijn.
Vannacht droomde ik dat ik weer naar huis kon. Het was wrang wakker worden, maar toch denk ik dat dit de juiste keuze was. En straks, als dit allemaal voorbij is, vlieg ik zó weer naar huis – in mijn paarse rolstoel met vleugels!