Het was de voorlaatste roman van mijn challenge: ‘Alleen met de goden’ van Alex Boogers. Dik, met op het kaft een pitbull en een verhaal dat me niet direct aantrok. Tot dan toe had ik alle voor de Libris Literatuurprijs genomineerde boeken gekocht, maar de opluchting was groot toen challengepartner N. aanbood de laatste twee titels aan te schaffen. Ik zou Boogers lezen, want daaraan had ik mezelf gecommitteerd, maar van harte ging het niet.
Al snel zat ik midden in het turbulente leven van de elfjarige Aaron Bachmann, een kind dat opgroeit onder de rook van Rotterdam, met een moeder die probeerde zichzelf te aborteren toen ze zwanger van hem was en die hem dagelijks laat weten dat er niets dan ongeluk aan hem hangt. Zijn vader belandt in de gevangenis. Ook op school gelooft niemand in hem, dus Aaron hangt veel op straat en heeft een illegaal bijbaantje in een asiel, waar hij vriendschap sluit met de ‘veroordeelde’ pitbull Otis: Otis is getraind als vechthond en na een ongeluk wil niemand hem meer. Aaron is de enige die in Otis gelooft, maar als hij in het park wordt neergeslagen en de hond hem beschermt door de aanvallers naar de strot te vliegen, wordt Otis afgemaakt. Hij is niet in staat gebleken zijn afkomst te ontstijgen.
De belangrijkste vraag in het boek is of dat Aaron wél zal lukken. Hij wordt van de straat gered door een kickboksleraar die van hem een kampioen wil maken. Op advies van een oud-leraar begint hij boeken te lezen. Keer op keer moedigt deze leraar hem aan iets te doen met zijn schrijftalent, maar iets weerhoudt Aaron. Om hem heen gaat alles kapot: zijn moeder krijgt kanker, een van zijn straatvrienden pleegt zelfmoord en het gaat uit met zijn vriendin. Op het hoogtepunt van zijn carrière wankelt hij. Wie voor een dubbeltje wordt geboren, kan toch nooit een kwartje worden?
Ik ben van Aaron Bachmann gaan houden en heb meer met hem meegeleefd dan met menig ander personage: als hij het fysieke en mentale geweld van zijn moeder moest incasseren; toen hij zijn vingers voor het eerst in zijn buurmeisjes slipje liet glijden; toen hij van zijn zelfverdiende geld voor de vijfde keer in de week patat at; in de klas, waar niemand hem zag staan; op straat, waar hij zich kapotverveelde en tot slot in de kleedruimte van een achteraf gelegen sporthal. Zo vond ik mijzelf alleen aan de keukentafel, waar ik tranen met tuiten huilde toen hij, vlak voor hij de ring in moest, zijn hele jeugd overdacht. Het waren geen tranen die op het boek druppelden als een lekkende kraan, maar het soort huilen waarbij je lange uithalen maakt een je je neus moet snuiten. Het was lekker. Bachmann heeft iets nieuws in mij losgemaakt.
De stijl en taal in Boogers’ roman zijn atypisch voor Nederlandse literatuur. Er wordt niet ingewikkeld gedaan met moeilijke woorden, ingewikkelde zinsstructuren of een verrassend plot. Meer dan dat laat het verhaal de stem horen van een personage dat mij (en vele anderen) vreemd is. Dat maakt het boek interessant en bovendien toegankelijk voor een grote groep lezers: van jongens die nooit een boek openslaan tot mensen die zich helemaal niets bij de geschetste ‘andere’ wereld kunnen voorstellen.
Ik heb mij vergist: ‘Alleen met de goden’ is veel meer dan een jongensboek, een avonturenverhaal; het is een coming-of-ageroman die lezer meesleept, rauw en onverbiddelijk, en die hem laat nadenken over zijn eigen afkomst en de invloed daarvan op zijn gedroomde leven. Zonder challenge zou ik dit boek zijn misgelopen: een literair hoogtepunt dat terecht is genomineerd voor de Libris Literatuurprijs.