De onderwaterzwemmer

Vol verwachting begon ik maandagmiddag, op het zonnige terras van café Merkelbach, aan onderwaterzwemmer‘De onderwaterzwemmer’ van P.F. Thomése. Het boek is namelijk genomineerd voor de Fintro Literatuurprijs, de Libris Literatuurprijs én de ECI Literatuurprijs.

‘De onderwaterzwemmer’ gaat over de hoofdpersoon Tin (Martin) en is opgebouwd uit drie delen:

  1. 1944. Tin is 14 jaar en zwemt ’s nachts met zijn vader de rivier over om niet door de Duitsers gezien te worden. Hij haalt de overkant, maar zijn vader verdwijnt in het niets. Hij krijgt van zijn moeder de schuld van deze verdwijning.
  2. 1974. Tin maakt met zijn vrouw Vic een reis door Afrika om Salif, een Afrikaanse albino, op te zoeken met wie Vic via een schooladoptieplan correspondeert. Zij bezwijkt onderweg aan een zonnesteek. Hij voelt zich schuldig tegenover hun dochter Nikki, die alleen thuis is gebleven.
  3. 2004. Tin ligt in een ziekenhuis in Havana, waar hij de inmiddels volwassen Salif opzoekt en door een ongelukkige val, een mislukte operatie en een dodelijke infectie op sterven ligt in een ziekenhuis. Salif behandelt hem als vader en brengt hem in contact met Victor: de zoon van zijn dochter Nikki, die geen contact meer met haar vader wil.

Hoewel de opbouw van het boek an sich interessant is, vind ik de stem van de verteller eentonig en daarmee ongeloofwaardig. Vooral in het eerste deel hoor ik geen 14-jarige, maar slechts een mislukte poging daartoe. De stem van de verteller is eigenlijk steeds dezelfde: als 14-, 44- en 74-jarige. Thomése heeft zich dus onvoldoende kunnen inleven in zijn (drie) personage(s).

Het verhaal is bovendien voorspelbaar. De innerlijke stem van Tin zegt bijvoorbeeld zowel in deel 1 als deel 2: moeder/Nikki zal me kwalijk nemen dat ik vader/Vic niet heelhuids thuis breng, en vervolgens gebeurt dat ook: zijn moeder heeft het hem zijn hele leven verweten en Nikki verbreekt zelfs volledig het contact met hem. Het zou spannender zijn als er frictie zou zijn tussen het voorgevoel en de werkelijkheid.

Het grote thema in dit verhaal is bestaansrecht. Tin vindt in beide gevallen dat hij degene had moeten zijn die niet huis kwam. Dit uit zich in talloze passages waarin hij dingen beleeft, maar hij er voor zijn gevoel niet echt bij is. Hij lijkt soms een toeschouwer te zijn in zijn eigen leven. Dit motief wordt zo vaak herhaald, dat het saai wordt. (Dit geldt overigens ook voor de geur van paardenstront, die om de zoveel pagina’s terugkomt.)

Ook ligt de thematiek er duimendik bovenop. Tins moeder en ook zijn dochter vergeven hem niet als hij, eigenlijk buiten zijn schuld om, twee mensen ‘kwijtraakt’: hij voelt zich schuldig, maar hij vindt het verwijt ook onrechtvaardig. Als Victor (de zoon van zijn dochter) hem komt redden, ziet hij in hem de jongen die hij eigenlijk zelf had moeten zijn. Het verdriet om zijn vaders verdwijning en het schuldgevoel over het sterven van zijn vrouw worden met Victors komst ongedaan gemaakt. Tja.

Eerlijk is eerlijk: het einde van het boek raakte wel een gevoelige snaar bij me, maar dat weegt niet op tegen de haast afstandelijke manier waarop Thomése de verdwijning van Tins vader en de dood van zijn vrouw beschrijft.

Ik stond erbij en ik keek ernaar. Net als Tin, eigenlijk.

Jij zegt het

jij-zegt-het-400

Met dubbele gevoelens begon ik vorige week aan ‘Jij zegt het’ van Connie Palmen, dat overigens niet alleen is genomineerd voor de Libris Literatuurprijs, maar eveneens voor de Belgische Fintro Literatuurprijs. Eerder was ik bij boeken van Connie Palmen afgehaakt om de toon die ik pretentieus vond, om het persoonlijke dat nooit universeel werd. Ditmaal was anders: het boek heeft mijn kijk op leven, liefde en dood veranderd.

Het verhaal is geschreven vanuit het perspectief van de bekende Engelse dichter Ted Hughes, die een bevlogen liefdesrelatie had met de Amerikaanse schrijver en dichter Sylvia Plath. Plath pleegde zelfmoord en haar man werd daar om verguisd. In deze roman geeft Connie Palmen stem aan Ted Hughes.

De rauwe, wrange band tussen de twee geliefden, die in geen enkel opzicht zonder elkaar konden, zit vanaf deze eerste scène in de toon:

Voor de meeste mensen bestaan wij alleen in een boek, mijn bruid en ik. De afgelopen vijfendertig jaar heb ik met een machteloos afgrijzen moeten aanzien hoe onze echte levens bedolven raakten onder een modderstroom van apocriefe verhalen, valse getuigenissen, roddels, verzinsels, mythen, hoe onze ware, complexe persoonlijkheden werden vervangen door clichématige personages, vernauwd tot simpele imago’s, op maat gesneden voor een sensatiebelust lezerspubliek.
En dan was zij de broze heilige, ik de brute verrader.
Ik heb gezwegen.
Tot nu.
Ze had iets van een godsdienstfanaticus, dat jakkerende verlangen naar een hogere vorm van zuiverheid, de heilige en gewelddadige bereidheid zichzelf – haar oude, valse zelf – op te offeren, te vermoorden, zodat ze opnieuw geboren kon worden, schoon, vrij, en bovenal echt.
In de zeven jaar die we samen doorbrachten heb ik haar nooit bij iemand – ook bij onze kinderen niet – gezien zoals ze was, zoals ik haar kende, de vrouw met wie ik leefde, de vrouw die me stampend als een tochtige merrie tot bloedens toe in mijn wang beet bij onze eerste ontmoeting.
We omhelsden elkaar niet, we vielen elkaar aan.
Briesend – van genot, van vreugde – rukte ik de rode haarband van haar hoofd, trok de zilveren oorringen van haar lellen, het liefst had ik haar jurk in flarden gescheurd, haar ontbloot van al die parafernalia van fatsoen, volgzaamheid en beschaving, van onechtheid.
Het was wreed, het deed pijn.
Het was echt.
We maakten elkaar buit.
Nog geen vier maanden later ben ik met haar getrouwd.
Van een vrouw die je bijt in plaats van kust, had ik moeten weten dat iemand liefhebben voor haar gelijkstond aan iemand bevechten. Van mezelf had ik moeten weten dat ik met het stelen van de sieraden alleen haar opsmuk had weggerukt en als trofeeën bij me had gestoken. Wie zo een liefde begint, weet dat er in het hart van die liefde geweld en vernietiging schuilgaat. Tot de dood erop volgt. Van meet af aan was het gedaan met een van ons.
Het was zij of ik.
In het verslindende geweld dat liefde heet, had ik mijn gelijke gevonden.

Nooit eerder heb ik de liefde omschreven gezien met zoveel passie, pijn en urgentie. De manier waarop Hughes vertelt hoe hij zijn ‘bruid’ helpt haar poëtische zelf naar buiten te brengen door haar masker af te nemen, maar daarin uiteindelijk faalt, is zó toegewijd en liefdevol en tegelijkertijd zó pijnlijk, dat de rillingen mij soms over de rug liepen. Dat is de grootste verdienste van deze roman.

Waar ik ontzettend van heb genoten, is de band tussen twee kunstenaars zoals Palmen die beschrijft, de diepgang die dat met zich meebrengt. De twee personages hebben een haast ongezonde afhankelijkheid van elkaar, maar zijn tevens elkaars belangrijkste bron van inspiratie. Op het moment dat Hughes besluit weg te gaan bij Plath om zichzelf ruimte en adem te gunnen, is hij ervan overtuigd dat zijn vrouw op eigen benen staat en hem niet meer nodig heeft om geniale en pure poëzie te schrijven. Juist dan pleegt zij zelfmoord.

Palmen is er niet alleen in geslaagd de oneindige liefde van Ted Hughes voor zijn vrouw geloofwaardig te maken, ook het personage van ‘mijn bruid’ en later ‘mijn vrouw’ staat als een dijk. Langzaam nam ik Sylvia Plath tot me, totdat ze onder mijn huid gekropen was en daar, dat weet ik tamelijk zeker, nooit meer vandaan zal komen. Het inlevingsvermogen maakt mij als lezer op een bepaalde manier medeplichtig als het gaat om haar zelfmoord. Ik ken het werk van deze Amerikaanse niet, maar heb de behoefte om álles van en over haar te lezen. Hughes’ geobsedeerde fascinatie voor Sylvia Plath werkt aanstekelijk.

Wel had ik voor het lezen van ‘Jij zegt het’ meer tijd nodig dan voor de vorige boeken van mijn leeschallenge. De lange, soms stroperige zinnen, het verheven taalgebruik en de zwaarte van de thematiek maakten dat ik na een half uur lezen behoefte kreeg aan een korte pauze, voor ik me weer in de tragiek van deze liefdesgeschiedenis kon storten. Ondanks dat heeft het boek zijn plaats op de twee shortlists dik verdiend!

Als de winter voorbij is

als-de-winter-voorbij-is-thomas-verbogt-boek-cover-9789046819326

Sommige boeken komen op het juiste moment. Net nadat ik me heb ingeschreven voor een cursus over leven en vergankelijkheid, kwam ‘Als de winter voorbij is’. Het gaf mij handvatten om naar het leven te kijken.

In dit, naar het schijnt, autobiografische verhaal, blikt de verteller, Thomas, terug op belangrijke mensen en gebeurtenissen uit zijn verleden. De toon is weemoedig en beschouwend, alsof Thomas zijn leven evalueert en er op een bepaalde manier afscheid van aan het nemen is. Zware thema’s gaat hij daarbij niet uit de weg: thema’s als dood, schuld en de onbereikbare liefde.

Wat het boek toch licht houdt, is het optimisme dat eruit spreekt. Dat begint al bij de titel: ‘Als de winter voorbij is’ wordt het lente, een seizoen dat in het boek meerdere malen wordt aangehaald als een belofte, een nieuw leven. Het is het soort weemoedig optimisme dat me doet denken aan het werk van Remco Campert.

Ook de filosofische gedachtegangen in het boek durf ik voorzichtig optimistisch te noemen. ‘Het gaat niet om werkelijkheid, maar om waarheid’ is een terugkerend motto, waarmee wordt gedoeld op het verschil tussen het beleven van dingen en de betekenis die je daaraan geeft. Verbogt laat zien dat een kleine aanraking of toevallige ontmoeting van grote invloed kan zijn: iemand ‘bij je horen’ of ‘in je zitten’, ookal weet je dat je die persoon nooit meer zult zien. Ook wordt duidelijk dat je levensverhaal niet is, maar dat je het zelf creëert: het is maar net hoe je ernaar kijkt. Ik vind dat een geruststellende gedachte.

‘Als de winter voorbij is’ zal nog wel een tijdje in mij nasudderen, maar eerst is het tijd voor een volgend boek van de shortlist: ‘Jij zegt het’ van Connie Palmen. Het ligt hier op mijn bureau, verwachtingsvol.

Muidhond

Toen ik had bedacht dat ik de komende weken elke dag minimaal één uur wilde lezen, kwam ook de vraag op: wat dan? In mijn boekenkast staan nog zeker tien verborgen pareltjes op me te wachten: boeken die ik voor een verjaardag kreeg, die ik in een opwelling kocht, die mij werden aangeraden door boekverkopers en vrienden. De willekeur was groot; ik moest een leidraad vinden, een houvast om gemotiveerd te raken.

Mijn oog viel op een bericht over de Libris Literatuurprijs, die op 9 mei 2016 wordt uitgereikt. Als de keuze voor boeken dan toch arbitrair was, kon ik net zo goed beginnen met de zes boeken op de shortlist.

En zo geschiedde. Nadat ik ‘Pogingen iets van het leven te maken’ uit had, spoedde ik mij naar de Linnaeus boekhandel, de zes titels opgeslagen in mijn mobiel. Dat was niet nodig geweest, want in de boekwinkel lagen de boeken netjes bij elkaar. Zonder enige informatie vooraf koos ik mijn eerste titel van de lijst: ‘Muidhond’ van Inge Schilperoord.

muidhondDe roman, die is geschreven door een forensisch psycholoog, gaat over de (wegens gebrek aan bewijs) vrijgesproken Jonathan, een dertigjarige man die teruggaat naar het huis in de duinen, waar hij al zijn hele leven met zijn moeder woont. Daar begint zijn gevecht met zichzelf: Jonathan wil ‘beter’ worden.

Wát hij precies heeft gedaan, lees je pas rond pagina 153, maar dát hij het heeft gedaan, staat vanaf het begin als een paal boven water; de pscholoog heeft Jonathan verteld dat de kans op recidive groot is en je ziet Jonathan hard werken aan de opdrachten in zijn werkboek – hij is erg gemotiveerd om een goed mens te worden.

Zo krijg je sympathie voor deze onhandige man, die met niemand contact maakt, behalve met dieren. Hij wandelt veel in de duinen met zijn hond Milk en vindt daar een gewonde vis (een Muidhond), die hij mee naar huis neemt om hem op te kalefateren.

Als zijn tienjarige buurmeisje Elske zijn aandacht trekt, gaan alle alarmbellen bij de lezer af: Jonathan weet dat het contact met haar gevaarlijk is en toch laat hij haar stukje bij beetje toe in zijn leven. Het meisje blijkt ook van dieren te houden en richt een club op voor hen tweeën, de hond en de vis. Jonathan merkt dat hij rustig wordt van haar aanwezigheid en wil graag goed voor haar zorgen, omdat niemand anders dat doet. Intussen mag ze alleen binnenkomen als zijn moeder slaapt, kijkt hij steeds vaker naar hoe haar korte broekje opkruipt tussen haar billen en verlegt hij de grens van twee meter afstand naar een lichte aanraking.

Tergend spannend wordt het als het meisje vertelt dat ze op heel korte termijn zal verhuizen, als Jonathan zich niet meer aan zijn opdrachten kan zetten, als de oncontroleerbare dromen en fantasieën zich aan hem opdringen en de Muidhond aan de hitte lijkt te gaan bezwijken.

Op een dag neemt hij een besluit: hij gaat doen wat hij moet doen, ookal zal hem dat zijn vrijheid kosten. Hij gaat op zoek naar het meisje, maar ze is niet thuis…

Het is bijzonder hoe Schilperoord de spanning in haar boek opbouwt: je wilt doorlezen, hoe gruwelijk de afloop ook lijkt te worden. Dit komt doordat essentiële informatie precies op de juiste momenten wordt gegeven en doordat de tekenen aan de wand (dit loopt niet goed af) zich opstapelen. Ook is de auteur erin geslaagd een intiem psychologisch portret van de protagonist te geven: heel gedetailleerd geeft het verhaal weer hoe een mens met goede intenties kan overgaan tot gruwelijke daden. Schilperoord maakt daarmee een einde aan stereotiepe beelden van pedoseksuelen.

Dit boek is een verrijking voor de Nederlandse literatuur. De nominatie voor de Libris Literatuurprijs is dan ook geheel terecht; ik ben benieuwd of de andere vijf titels het hierbij gaan halen!

Pogingen iets van het leven te maken

Het gapogingen iets van het leven te makenat goed met mijn voornemen meer te lezen. Elke dag een uur. Strikt genomen is dat niet gelukt; gemiddeld genomen wel. Tussen 13 en 23 maart heb ik ‘Pogingen iets van het leven te maken’ gelezen: het dagboek van de 83-jarige Hendrik Groen, die zijn laatste levensfase doorbrengt in een verzorgingshuis in Amsterdam-Noord.

Ik had het boek gekregen van een dierbare vriend (reden genoeg het te lezen), maar zou het niet zelf hebben uitgezocht. Op het kaft staat een getekend portret van een man die mijn opa zou kunnen zijn – niet echt sprankelend. Bovendien wordt in de promotietekst van Meulenhoff nadruk gelegd op het ‘luchtige’ en ‘openhartige’ karakter van het dagboek:

Hendrik Groen mag dan oud zijn, hij is nog lang niet dood en niet van plan zich eronder te laten krijgen. Toegegeven: zijn dagelijkse wandelingen worden steeds korter omdat de benen niet meer willen en hij moet regelmatig naar de huisarts. Technisch gesproken is hij bejaard. Maar waarom zou het leven dan alleen nog maar moeten bestaan uit koffiedrinken achter de geraniums en wachten op het einde?

In korte, ogenschijnlijk luchtige, maar vooral openhartige dagboekfragmenten laat Hendrik Groen je een jaar lang meeleven met alle ups en downs van het leven in een verzorgingshuis in Amsterdam-Noord. Op de laatste dag van het jaar zal het nog moeilijk zijn om afscheid nemen van dit charmante personage… (bron: website Meulenhoff)

Als één van mijn leerlingen het zou willen lezen voor de lijst, zou ik me nog wel een keer achter de oren krabben: was dit wel literatuur? Ik verwachtte weinig diepgang, een oppervlakkige plotstructuur en een hoofdpersonage dat zich niet of nauwelijks zou ontwikkelen.

Tegen alle verwachtingen in heb ik me kostelijk vermaakt met dit boek. Het leven in een bejaardenhuis wordt zó scherp en ironisch beschreven, dat ik vaak hardop moest lachen terwijl ik het las. Bewoners in het huis die opschudding veroorzaken door een aanslag op vissen met glacékoeken, ruzie in de file voor de lift, gedoe over het jaarlijkse uitje van de bewonerscommissie…

De belangrijkste personages zijn sterk neergezet en mankeren allemaal wel iets, waardoor de eindigheid van het leven pijnlijk voelbaar wordt: Evert verliest langzaam zijn ledematen, Grietje is dementerend en Eefje krijgt een beroerte. Dit geeft het boek, naast humor, ook een beetje diepgang.

Ook zitten er wel een paar spanningsbogen in het boek:

  • Het hoofdpersonage heeft een ‘mol’ bij de administratie, die geheime documenten voor hem doorspeelt naar een advocaat om uit te zoeken of de strenge regels die het verzorgingshuis handhaaft, eigenlijk wel legaal zijn. Gaat het de bewoners lukken om de regels aan te vechten?
  • De protagonist koestert een geheime liefde voor Eefje. Voelt zij ook iets voor hem?
  • Hoe lang zal het Grietje lukken om ‘zelfstandig’ te blijven wonen?

De eerste helft van het boek vond ik frisser, leuker en verrassender dan de tweede. Op een gegeven moment ging de humoristische schrijfstijl me een beetje vervelen. Hoewel ik nog steeds benieuwd was naar de afloop van de hierboven genoemde kwesties, stopte het onbedaarlijke lachen. Wat dat betreft werkt de structuur van de tekst niet mee: een kalenderjaar is een mooie kapstok voor een dagboekroman, maar misschien is het gewoon te veel.

Het nieuwe dagboek van Hendrik Groen, ‘Zolang er leven is‘, laat ik dus maar even aan me voorbijgaan.

Eén leesuur per dag

Ik lees weinig. Te weinig. Zie ik vriendin F. te pas en te onpas een boek uit haar tas halen (op weg naar de tram, in de tram, als de kinderen tandenpoetsen of als ze gewoon aan een kop thee zit), zelf kom ik niet verder dan drie romans per jaar.

Ooit, in een prélesgeeftijdperk, las ik zoveel dat ik er scheel van ging zien, maar sinds ik overdag voortdurend over literatuur praat, heb ik ’s avonds echt de puf niet om nog een boek uit de kast te trekken.

Tot vandaag. Op Facebook kwam ik een aardige quote tegen: zo’n tekst tegen een achtergrondplaatje. Doorgaans lees ik de teksten niet eens, want de ene uit de klei getrokken psychologische uitspraak is nog erger dan de andere, maar deze trok mijn aandacht.

FB_IMG_1457901539801

De suggesties 2 en 3 zijn niet aan mij besteed. Soms heb ik wel een boek in mijn rugzak, maar om daarin te kunnen lezen, moet iemand het me aangeven. Als het op mijn bureau ligt, pak ik het sneller.

Een boek klaarleggen voor ik een ander boek uit heb, is voor mij geen stimulans om door te lezen. Boeken kopen is het probleem niet – integendeel; er staan nog wel dertig ongelezen boeken in mijn boekenkast -, maar je geniet toch ook meer van een glas wijn als er geen tweede voor je neus staat?

Suggestie 4 is verleidelijk, dat geef ik toe. Er zijn heus wel half uitgelezen boeken in mijn boekenkast beland. Denk aan ‘Een kamer in Rome’ van Sipko Melissen. Wat een eindeloos geneuzel vond ik dat; na vier pogingen gaf ik het uiteindelijk bij pagina 40 op.

Toch lees ik ook een boek waaraan ik geen plezier beleef liever uit, waarschijnlijk in de hoop dat mijn interesse ergens in het verhaal alsnog wordt gewekt. De eerste keer dat ik die hoop koesterde, was ik amper zeventien. Ik was onderweg naar Kroatië en zat achterin de auto bij mijn ouders. Op mijn schoot lag ‘Eerst grijs, dan wit, dan blauw’ van Margriet de Moor. Ik vond het verhaal totaal oninteressant, maar hield mezelf steeds voor: er hangt een belofte in de lucht, het goede moet nog komen. Het kwam niet. Toen ik het uit had, voelde ik me bedrogen. Ik heb me nooit meer aan een boek van Margriet de Moor gewaagd. Misschien onterecht, want inmiddels ben ik 23 jaar verder.

Suggestie 1 is veruit de beste. Gooi je telefoon de oceaan in en je houdt zeeën van tijd over. De mijne vreet, weliswaar sluipend, ontzettend veel tijd. Als ik al die tijd die ik nu aan Facebook en WhatsApp besteed, zou besteden aan lezen, zou ik zeker een boek per week uitlezen. Maar hé, ik ben toch meer dan een verslaafde smartphoneconsument?

Daarom heb ik besloten mij te wijden aan aanbeveling nummer 5 en één uur per dag te reserveren voor het lezen van een boek. Eén uur, dat is alles wat ik mezelf vraag. Ik ga nog niet zover om een leesuurtje te blokken in mijn agenda; het maakt me niet zoveel uit wanneer ik lees, áls ik het maar doe. In de tram, als de kinderen tandenpoetsen of als ik ’s avonds aan mijn kop thee zit.

Gewoon doen, daar heb ik al die suggesties niet voor nodig. O, behalve suggestie 6: een lezersblog. Daaraan ben ik zojuist begonnen. Nu jij, mijn lezer, iets van mij verwacht, zal ik je niet teleurstellen. :)

Inmiddels heeft deze challenge ook vorm gekregen: voor 9 mei wil ik de zes voor de Libris Literatuurprijs genomineerde boeken lezen en hierover een blog bijhouden. 

 

Lief en stoer

Op vakantie op de Veluwe. Ondanks het slechte weer besluiten we een dagje te winkelen in Apeldoorn. Ik trek er met Jonne op uit, Melle met Ingo. Meisjesdag en heertjesdag. Bij de koffie/appelsap en citroen-merenguetaart maken we een plan. Jonne kan wel wat nieuwe kleding gebruiken.

De laatste keer dat we serieus uit winkelen gingen, zo’n jaar geleden, kwamen we thuis met een hele tas vol roze:  roze jurkjes, roze shirtjes, roze broekjes, roze rokjes, roze sokjes. Haar lievelingskleur was roze. Iets anders kwam er niet in. Niet dat de voorliefde voor deze ‘meisjeskleur’ nou helemaal van binnenuit kwam. Nee, op school werd een korte blauw-groengeruite  broek voor meisjes domweg niet getolereerd. En hoe ga je daar als ouder nou mee om? ‘Je mag zelf bepalen wat je leuk vindt,’ is een prima advies, maar in de praktijk wordt een kind keihard afgerekend op een ‘afwijkende’ smaak.

‘Jij mag geen Spiderman-sloffen dragen, want dat is voor jongens,’ kreeg Jonne op school te horen. Ze ging ertegen in verweer, maar op haar eigen manier. ‘Als ik nou een staartje en een roze jurk neem,’ zo redeneerde zij, ‘kunnen die Spiderman-sloffen best.’ En zo geschiedde. Een jaar lang.

Na ons citroen-merenguetaartje gaan we op kledingjacht. Eerst maar eens de CoolCat in. De lift komt uit op de jongensafdeling.
‘Wil je gelijk naar de meisjesafdeling, of wil je hier ook nog even rondkijken?’ vraag ik haar. Ze begint te glunderen. ‘Hier kijken.’ Haar oog valt op een grijze sweater met vier superhelden erop. Die nemen we. Op de meisjesafdeling slagen we ook: we zien een grijze broek met stukjes nepleer en stoere ritsen, een zilveren sweater en een lekkere teddybeerachtige trui. Die is wel roze, maar van een andere orde dan Hello-Kitty-roze. Meer oudroze.

In de paskamer trekt Jonne eerst de broek en de superheldentrui aan. Ze bekijkt zichzelf in de spiegel en straalt. Dan zegt ze: ‘De jongens gaan me wel uitlachen, mama, maar dat geeft niets.’
‘Nee, lieverd, dat geeft ook niets. Jij bent heel lief én heel stoer. Dat vind ik juist zo mooi aan jou.’

De volgende ochtend kruipt ze bij me in bed. Haar voeten raken mijn scheenbeen.
‘Ik ben al bijna even groot als jij,’ zegt ze.
‘Ja, maar ik ben ook best klein, hè?’ (Op het schoolplein wordt wel eens gefluisterd dat ik een liliputter ben. Pijnlijk vind ik dat – niet voor mezelf, maar voor Jonne. Het is al zo moeilijk om zélf te oefenen met anders-zijn, maar aan het anders-zijn van je moeder kun je helemaal niets doen.)
‘Ja, maar dat geeft niets, mama,’ zegt ze, en ze nestelt zich tegen me aan, ‘want jij kúnt wel heel veel. En je wéét ook heel veel.’

Ik voel me zo trots als een pauw. Trots op mijn lieve, stoere dochter.

Wiebeltand

Jonne en Ingo logeerden deze zomer twee weken zonder ons bij mijn ouders. We belden wel af en toe, maar de echt relevante dingen bespreek je live; toen wij de auto voorreden bij het ieniemieniehuisje van mijn ouders en de kinderen het pad af kwamen rennen, riep Jonne al uit de verte: “Moet je eens voelen, ik heb een wiebeltand!”. In twee weken tijd kan veel gebeuren.

Het duurde nóg twee weken voor de tand er eindelijk uit zou gaan. Twee weken in spanning: wanneer zou het gebeuren? En hoe? Ik kon bijna voelen hoe dat ook alweer was: een tand die enkel nog met een heel dun draadje vast zat aan je tandvlees, dat kriebelige gevoel in je buik als je hem ronddraaide… Je durfde hem er niet uit te trekken, dus bond je er maar een touwtje om. Wij hadden thuis elektrische schuifdeuren; die bleken veel te langzaam om er een tand mee uit te trekken, dus reed ik maar met die deur mee, zodat de tand er vooral niet uit ging.

In die twee weken zag ik op Facebook een paar foto’s voorbijkomen van kinderen die Jonne waren voorgegaan. Het viel me op dat die foto’s iets met elkaar gemeen hadden: de gezichtsuitdrukkingen waren magisch: er straalde trots vanaf. Daar wilde ik meer van weten en ik begon aan een kunst-, of eigenlijk onderzoeksprojectje: op Facebook riep ik ouders op mij een foto te sturen van hun kind dat nét zijn eerste tand had verloren. Daarbij stelde ik de vraag of het kind iets had gekregen toen de tand eruit ging, en zo ja: wat?

Zeven foto’s kreeg ik en inderdaad, de gelijkenissen zijn treffend: trotse, stralende koppies.

melktandenproject1

melktandenproject 2

melktandenproject 4

De ‘beloningen’ liepen uiteen: één van de zeven kinderen kreeg niets, een ander een spelcomputer met spelletjes. Het merendeel kreeg een muntje van de alom bekende tandenfee, die je tand komt weghalen onder je kussen. Dat concept heb ik nooit begrepen. Bij ons thuis bewaarden we mijn melktanden, tot mijn moeder ze later liet verwerken in een ketting en haar trouwring. Toen ik dat aan Jonne vertelde, wilde zij ook wel zo’n kettinkje. We kochten dus maar gewoon een tandendoosje; aan de mythe van de tandenfee had ik toch al een einde gemaakt.

Toen ik op mijn eerste schooldag uit mijn werk kwam, stond Melle me op te wachten in de gang. Uit de kinderkamer klonk luid gegiechel. “Schat, wil je even iets voor me opzoeken op je computer?” vroeg Melle. Nietsvermoedend startte ik mijn computer op. Het eerste wat ik zag, was een schermvullende foto van Jonne, met een enorm gat tussen haar onderste melktanden. Bij het horen van mijn bewonderende kreet, kwam ze uit haar kamer gerend. Trots als een pauw.

De dag erna zijn we naar het Aboriginal Art Museum Utrecht gegaan, om het te vieren met een appelsapje en een bonbon. En ’s avonds extra goed tandenpoetsen!

P1030480

Alleen mama's borsten

Borstvoeding is goed. Voor het kind, maar ook voor de moeder. De band tussen moeder en kind wordt versterkt – daar geloof ik in. Ik heb Ingo gevoed tot hij negen maanden was. Ook daarna is hij gefascineerd gebleven door mijn borsten. Als hij ’s ochtends even tussen ons in komt liggen of een kijkje komt nemen als ik onder de douche zit, gaat er al snel een vingertje richting mijn tepel.

“Borst!” roept hij dan blij, wat wordt opgevolgd door onze vaste uitwisseling van zinnen:

“Heeft Ingo melk uit gedronken toen Ingo nog een baby was.”

“Ja, daar heb jij melk uit gedronken. En Jonne ook.”

“Ik heb in jouw buik gewoond.”

“Ja, en toen je geboren werd, dronk je melk uit mijn borst.”

Tevreden draait hij zich om in bed, of verlaat hij de badkamer.

Onlangs ontdekte hij iets nieuws: andere vrouwen hebben ook borsten. Zodra de kans zich voordoet, grijpt hij er met beide handjes naar. Het resultaat? Giechelende, kreetjes slakende of Oooow?-roepende, wenkbrauwoptrekkende vrouwen. Gelukkig zijn het altijd bekenden bij wie hij dat doet – oma, de oppas, een vriendin of een van mijn verzorgsters. Enigszins gênant, maar geen wereldramp. Ik zeg dat hij het niet mag doen en met zijn innemende lach is iedereen het voorval alweer vergeten.

Tot ik vorige week met Ingo uit winkelen was in een kinderkledingwinkel. Daar staat een leuke helikopter, waarin hij graag speelt terwijl ik de items in de uitverkoop check. Hij liep er gelukzalig rond, maar het onvermijdelijke kwam: ik was klaar met winkelen en wilde gaan. Ingo moest terug op schoot. Slecht plan, mama; dat was niet de bedoeling.

Op zo’n moment zou ik zo graag gewoon een moeder zijn met normale benen onder haar kont. Een moeder die haar weigerende peuterpuber gewoon over haar schouder zou gooien en hem in haar bakfiets zou zetten.

“Kom je op schoot, Ingo? We gaan.”

“Nee, hoor.”

“Jawel, Ingo, ik wil naar huis.”

Hij nam niet eens de moeite zich naar me om te draaien – een simpel telraam was interessanter. De verkoopster, die zelf ook kinderen heeft en die waarschijnlijk wél zo’n moeder is die haar peuterpuber over de schouder gooit, was gelukkig bereid zich over de mijne te ontfermen. Ze bukte zich naar hem toe om hem op te pakken. Even stribbelde hij tegen en toen gebeurde het: met twee handen greep hij haar borsten vast. De vrouw slaakte een gilletje, deinsde even terug, begon toen te lachen en zette hem beslist bij mij op schoot. Bestraffend sprak ik Ingo toe, waarna ik beschaamd de winkel verliet.

Het was dringend tijd voor een goed gesprek.

“Ingo, je mag niet aan borsten van andere vrouwen komen.”

“Waarom niet?”

“Dat vinden ze niet leuk.”

“Maar ze moest lachen.”

“En toch vond ze het niet leuk. Jij bent niet haar kindje. Zij heeft eigen kindjes die melk uit haar borsten hebben gedronken.” Even was het stil. “Je mag het écht niet meer doen. Afgesproken?”

“Alleen mama’s borsten?”

“Ja, alleen mama’s borsten.”

Wanneer ga ik hem vertellen dat mama’s borsten ook niet meer mogen, en dat andere borsten opeens weer leuk zijn?

Een week Mallorca voor één persoon

Eindelijk. Zomervakantie. Dit jaar geen zeven, maar zes weken lang, maar dat mag de pret niet drukken. Wat doet een docent in die zes weken? Eigenlijk wil ik het liefst de hele vakantie met mijn billen bloot, melk uit een kokosnoot, maar [iets met praktische bezwaren].

Een prima alternatief is vertoeven in het ieniemieniehuisje bij mijn ouders, lekker in het bos, met alle leuke herinneringen uit mijn jeugd op rijafstand. Al vroeg dit jaar hadden we dat dus gepland. Drie weken, de helft van onze vakantie. En toch bleef het kriebelen: zon, cultuur, romantiek.

‘Waarom gaan jullie niet lekker even met z’n tweeën weg?’ vroegen mijn ouders. Goede vraag; de kinderen vermaken zich prima bij opa en oma, daar hebben ze ons niet voor nodig. We spraken dus af dat Jonne en Ingo gewoon zouden komen en dat wij wel zouden zien of en wanneer we zouden aanschuiven. Wekenlang keek ik verlekkerd op websites naar all-inresorts op Kreta, uitgestrekte landgoederen in Toscane en stedentrips naar Barcelona en New York.

Ik had nog geen dag vakantie, of Melle gooide al roet in het eten: ‘We kunnen die tijd en dat geld natuurlijk óók gebruiken om het huis op te knappen.’ In één klap was mijn nog prille vakantiegevoel van tafel. Waar haalde hij het vandaan? Aan de andere kant: in de zes jaar waarin we hier woonden, was ons huis dichtgeslibd: de boekenkast was vol. De bank lelijk. Mijn werkplek stond in het midden van het woongedeelte, waardoor ik pas na kinderbedtijd kon beginnen met mijn lesvoorbereidingen. De föhn en mijn longmedicijnapparaat verstoorden een rustig ochtendritueel. Er was geen ruimte. Geen licht. Geen hoekje om samen een wijntje te drinken of een boek te lezen.

We gingen dus maar eens neuzen bij Loods5, gewoon, om wat inspiratie op te doen. In de garage sale liepen we tegen twee prachtige kasten aan. Strak, licht, met een mooi geel detail. Showmodellen, voor drie vierde van de prijs. Melle keek me aan en zei: ‘Dit is een week Mallorca voor één persoon.’ Het was nu of nooit. We namen ze mee.

Maar waar moesten we ze laten? De boekenkast moest leeg. Zodra de kinderen naar de opvang waren, gingen we aan de slag. Vijftien verhuisdozen van zeventig liter kwamen eruit. De bank ging naar buiten. Er kwam ruimte. Licht.

’s Avonds aan de koffie raakten we pas echt geïnspireerd. 10457912_907080279348160_8998401376650598841_nDáár moest een caféhoek komen, met een drankkast en een pick-up, en platenhoezen aan de muur. Er zou een lichtplan komen, met precies het juiste licht op de juiste plek voor elke gelegenheid. De eettafel kwam dichtbij de keuken, mijn opmaak- en medicijnhoek verhuisde naar de slaapkamer. De volgende dag gingen we terug naar Loods5. Er was ruimte voor een nieuwe bank.

11140026_945397862169271_1456169775185508734_nEen paar dagen leefden we in de troep, met vijftien dozen op de slaapkamer, gaten in de vergeelde muur en een bureau dat nog steeds midden in de woonkamer stond. Het echte werk moest wachten tot de kinderen naar opa en oma vertrokken. Maar de inspiratie bleef vloeien; als we nu die ene deur in de slaapkamer eens zouden opofferen? Dan konden we die ruimte aan twee kanten benutten: de ene kant als opmaak- en medicijnhoek en de andere kant als boekenkast. Mijn werkplek kon wel naar de berging, als we daar eens flink zouden opruimen.

Om ruimte te creëren, moet je eerst dingen overhoop halen. Zus Josje, mama Mieke en Karin rukten uit om ons daarin bij te staan; er werden spullen weggegooid en in dozen gestopt, overal ging een doekje over, de keuken werd uitgemest en vervolgens kon er worden geboord, geverfd en ingeruimd.

18198_910407399015448_8113896342887116061_n 10612850_910407455682109_7576574015086986462_n

We zijn nog maar halverwege, maar het is nu al bevredigend. Klussen kost meer tijd en geld dan een weekje Mallorca, maar straks, als het klaar is, gaan we heerlijk genieten van de laatste vakantieweken. Met ruimte, rust en een hoekje om samen wijn te drinken en een boek te lezen.

Rolstoelhinkelbaan

Jonne heeft zin om te stoepkrijten en ik ga mee de tuin in. Het weer is pet, maar wat gaat er boven ouderwets buitenspelen op een regenachtige dag? Toen ik een jaar of vijf was, net als zij nu, deerde een beetje water mij ook niet. Tegenwoordig kom ik te weinig buiten. Even doorbijten.

Al snel doet Jonne wat ze altijd doet als er stoepkrijt in de buurt is: ze tekent een hinkelbaan. Dat heeft ze niet van mij, maar van haar oma Mieke. Die hinkelde er wat op los, als we de verhalen mogen geloven. Jonne heeft van haar de leukste spelletjes geleerd, zoals springen naar de hemel, of gooien met een blikje. Daar waar het blikje valt, mag je de tegel niet raken. Of juist wel.

In haar enthousiasme tekent Jonne haar springvakken steeds kleiner: zó klein, dat het haar moeite kost om de cijfers erin te schrijven.
“Misschien kun je één stoeptegel per vakje gebruiken.” Spelenderwijs ontdekken en zo, akkoord. Maar moet je geniale ideeën dan helemaal wegstoppen als ouder?

Jonne bestudeert de stoeptegels en kijkt me vervolgens vol afgrijzen aan. “Jij hebt er hélemaal geen verstánd van, mama!”

“Dat klopt, Jonne.” Het heeft weinig zin om dat te ontkennen. “Maar ja, ik heb natuurlijk ook nooit gehinkeld, hè?”

Dan springt ze op, het emmertje stoepkrijt in haar hand. “Ik ga een rolstoelhinkelbaan voor je maken!”

En daar staan de eerste lange lijnen al op de stoep van de buren. Binnen enkele minuten tekent zich een soort langwerpig vlak af, dat in tweeën wordt gedeeld door een middenlijn. Aan de linkerhelft zet Jonne zorgvuldig tien streepjes, de rechterhelft laat ze open. HANNIE schrijft ze in dat deel.
“Nu kun je er zó overheen rijden.” Ze maakt er een handgebaar bij.

Ik zet mijn rolstoel in beweging en waag de sprong. Hinkelen is heerlijk, ook in de regen.

Hij hield op van haar te houden

Tienminutengesprekken. In mijn postvak ligt de lijst met leerlingen wiens ouders mij wensen te spreken. Achttien namen, dat valt mee; meestal heb ik er rond de drieëntwintig. Dat komt door de jaarlagen waarin ik lesgeef. Ouders van leerlingen in de eerste of tweede vragen sneller een gesprek aan, óók als het ‘gewoon’ goed gaat met een kind. Kennismaken. Horen dat hun kind het prima doet. Een enkele keer zit er iemand bij voor wie dat niet geldt. Dan is er iets aan de hand.

Van de achttien namen op mijn lijstje zijn er zestien eersteklasser. Die andere twee trekken mijn aandacht.

De eerste is een meisje dat samen met haar vader op gesprek komt. Het betreft een vijfdeklasser. Fanatiek. Slim. Ambitieus. Moslima. Zusje van een leerling die volgende maand het eindexamen in gaat. De vader staat bekend als zeer betrokken; hij heeft nog nooit een tienminutengesprek gemist. Zelf ken ik hem nog niet. Als hij mijn lokaal binnenkomt en hij mij de hand schudt, blijkt dat gelijk de aanleiding voor zijn bezoek: hij kent inmiddels alle docenten van zijn kinderen, maar mij heeft hij nog nooit ontmoet. We praten over zijn dochter (slim, ambitieus) en zijn zoon (slim, wel een beetje gemakzuchtig). De dochter zit trots naast haar vader.

De tweede is een moeder van een zesdeklasser, die zelf niet is meegekomen. Deze vrouw heb ik eerder ontmoet; ongeveer drie jaar geleden kwam ze met haar handen in het haar op een tienminutengesprek. Haar zoon stond op zittenblijven, wat een probleem was, want het zou de tweede keer worden en dat betekende dat hij van school moest. Docenten beweerden dat die jongen gewoon een schop onder zijn kont nodig had. Wat onmogelijk leek, gebeurde: hij ging over. De jaren erna verdween hij uit mijn zicht, omdat ik hem niet meer in de klas had.

Daarin is weinig veranderd dit schooljaar: als hij tien keer in de les is geweest, is het veel. En helaas: daar zijn zijn cijfers ook naar: hij staat ternauwernood een 5. Wat zou zijn moeder nog van mij willen?

Ze komt binnen, haastig, nerveus. Haar haar zit verward, haar jas heeft ze nog aan. Ze doet me denken aan een verfomfaaid vogeltje. Nog voor ze zit, zegt ze: “U zult wel denken: wat wil die vrouw van mij?”
Ik geef toe dat haar bezoek me verbaast; aan de resultaten van haar zoon kunnen we niet veel meer veranderen.

Dan start ze haar relaas. “Ik weet het ook niet meer; we hebben geen contact.” Dit gesprek gaat niet over de resultaten van de jongen; er zit een moeder tegenover me die hoopt via school grip te krijgen op haar zoon.

Als ik zeg dat ik hem ook al een tijdje niet heb gezien, schudt ze veroordelend haar hoofd. “Hoe denkt hij daar nou in gódsnaam mee weg te komen?” Haar stem klinkt schril. De jongen blijkt nog wel bij haar te wonen, maar als ik vraag wat hij dan de hele dag doet als hij kennelijk ook niet naar school gaat, schudt ze haar hoofd. Ze weet het niet. Of toch: “Hij is hartstikke gameverslaafd, maar hij wil zich niet laten helpen.”

Ik voel haar onmacht en denk: hoe heeft het zo ver kunnen komen?

Een week later. De jongen verschijnt in mijn lokaal voor zijn mondeling literatuur. Hij geeft een presentatie over drie romans met het thema oorlog, en vraagt zich af wat de invloed van de oorlog is op de protagonist. Eén van de boeken die hij bespreekt, is ‘Bezonken rood’ van Jeroen Brouwers. Het gaat over een man die het contact met zijn moeder verbroken heeft – “Hij hield op van haar te houden,” – en zijn liefde zoekt bij een vrouw, die hem een kind schenkt. De verstoorde relatie met zijn moeder zorgt er echter voor dat hij ook met haar geen band kan opbouwen. De protagonist blijft alleen en angstig achter.

Zijn woorden gaan door merg en been. Weer zie ik de vrouw voor me, het ineengedoken vogeltje. Haar zoon heeft zich van haar afgekeerd. Welke oorlog heeft zich bij hem afgespeeld?