Blaasbalg

Woensdagochtend. Zo dadelijk begint de laatste les Nederlands voor de Aristeia, de driedaagse activiteitenwedstrijd bij ons op school. In klasverband nemen de leerlingen het tegen elkaar op: voetbal, poëzie, eloquentia… je kunt het zo gek niet bedenken of er is een wedstrijd voor uitgezet. 

Mijn leerlingen komen uitgelaten het lokaal binnen rennen. Een fluoriserend blauw met rozegekleurde takkenbos wordt – nog nadruipend van de verf – in de prullenbak gezet, met een spuitbus worden nog snel wat posters in elkaar gedraaid en er wordt druk geschminckt; ook voor uitdossing vallen punten te behalen.

“Mevrouw, mogen we tijdens de les een groepsfoto maken voor het tableau vivant?” roept er één.
“Mevrou-houw, mag ik me nog snel even omkleden?” roept een ander, die in zijn dagelijkse kloffie wat bleek afsteekt tegen de rest.

Deze leerlingen aan het werk krijgen wordt een uitdaging. Ik vertel hun dat we eerst aan het werk gaan, maar beloof dat ze de laatste tien minuten van de les mogen besteden aan de voorbereidingen voor Aristeia. “Maar dat is veel te kort!” roept er een verontwaardigd. Nu moet ik streng worden. “Het is op mijn voorwaarden, óf helemaal niet,” zeg ik. Mokkend gaan ze zitten.

In plaats van een gedicht heb ik vandaag een lied om de les mee te openen: Ik hou van mij, van Harry Jekkers. Men luistert; ik voel de spanning wegebben en de leerlingen worden rustig. Als het lied afgelopen is, kondig ik aan wat we gaan doen: “Jullie gaan een brief schrijven aan…”
“jezelf!” klinkt het uit de klas.

Dan pak ik het boek Titaantjes waren we en lees ik de brief voor die Rascha Peper schreef aan haar jonge (zeventienjarige) ik. In de klas kun je een speld horen vallen.

“Jullie gaan een brief schrijven aan jezelf,” zeg ik, “maar deze is niet voor nu. Je schrijft een brief aan jezelf voor over twintig jaar. Deze brief is helemaal voor jou alleen; niemand anders hoeft hem te lezen. Probeer er dus een persoonlijk document van te maken. Schrijf iets waarvan je denkt dat je er over twintig jaar nog wat aan hebt. Een inzicht of een wijze les, iets over je dromen of verlangens. De brief stop je in een envelop en deze bewaar je. Je opent hem pas als je denkt dat de tijd er rijp voor is.”

Een paar vragen volgen:
“Mag ik het op de computer doen?”
“Nee, want over twintig jaar zul je je handschrift herkennen als dat van jezelf. Een getypte brief niet.”

“Moet ik mezelf met ‘je’ of met ‘ik’ aanspreken?”
“Dat mag je helemaal zelf weten. Het is jouw brief.”

Ze gaan aan de slag. Nooit eerder heb ik mijn leerlingen zo fanatiek zien werken. Sommige komen een tweede proefwerkblad halen omdat het eerste vol is en de meeste schrijven door tot de bel gaat. De leerlingen vouwen hun brieven op, steken deze in hun tas en staan op. “Hij is nog niet af, maar ik schrijf thuis verder,” zegt de leerling van het tableau vivant.

Wat ben ik nieuwsgierig naar de inhoud van al die brieven. Ik kan mij nauwelijks bedwingen er iets over te vragen, maar eerlijk is eerlijk: deze documenten zijn privé – ik ben slechts de blaasbalg die het vuur deed aanwakkeren. Daarom wens mijn leerlingen maar een succesvolle Aristeia. De takkenbos wordt uit de prullenbak gehaald en al rennend en joelend verlaten de leerlingen het lokaal. Op naar het grote avontuur dat hen de komende twintig jaar te wachten staat.

Afscheid nemen bestaat niet

Het nieuwe rooster was er, las ik in mijn mail. Toen ik nietsvermoedend dat rooster opende, viel mijn blik op maandag het vierde uur. Daar stond 3C, een klas die ik nog nooit had lesgegeven en die ik ook niet kende. Ook het zesde uur stond er een nieuwe klas op het programma, eveneens een derde. Ik was, zonder dat ik hierop was voorbereid, plotseling docent van alle derde klassen; mijn tweede klassen waren uit mijn rooster verdwenen. Dat dit niet zonder overleg met de betrokken docenten had mogen gebeuren, deed niets af aan de feiten; het gewijzigde rooster was onderdeel van het voornemen om de gatenkaasroosters van leerlingen en collega’s te optimaliseren. Gedane zaken namen geen keer; vorige week donderdag nam ik afscheid van mijn tweedeklassers.

De eerste afscheidsles liep zoals gepland: na de uitleg van wat theorie (toetsstof voor het eerstvolgende proefwerk), had ik twintig minuten ingeruimd om handjes te schudden en de leerlingen te laten opschrijven wat zij van mijn lessen vonden. “Iets positiefs en iets wat volgens jou beter kan,” lichtte ik toe. Dit leek me een mooi moment voor reflectie. Braaf schreven de leerlingen hun briefjes, terwijl ik terugdacht aan mijn eerste lessen met deze klas, waarin er met typ-ex op de tafels werd gekliederd en ik me meerdere malen afvroeg of ik ‘het’ nog wel kon. Na een paar weken ging het beter, en nu liep deze klas als de beste. Ik had geleerd dat hard werken een pure investering is in een goede relatie met je leerlingen.

Toen ik iedereen een hand had gegeven en ik de briefjes op mijn bureau had verzameld, kwam afscheidsklas nummer twee binnen. Nog voor ik mijn powerpoint met theoretische uitleg had kunnen opstarten, trok een van de leerlingen een tweeliterfles cola uit zijn rugzak. Een andere leerling toverde dertig donuts uit haar tas, en een derde had aan de bekertjes gedacht. “Mevrouw,” riep de jongen van de cola, “we gaan er een gezellige les van maken! We hebben iets lekkers meegenomen en Nederlandse muziek uitgezocht. Mogen we de stoelen in een kring zetten?” Totaal overdonderd stemde ik toe, en voor ik het wist zongen dertig kinderen luidkeels mee met Marco Borsato’s Afscheid Nemen Bestaat Niet. Ook deze klas vroeg ik mij op een briefje te geven wat ze goed vonden aan mijn lessen, en wat juist niet. Er werden geen handen geschud, maar knuffels geven. Die betrokkenheid, dáárom stond ik voor de klas!

’s Avonds, thuis, las ik de briefjes, een warm bad dat de pijn van afscheid nemen verzachtte. Duidelijk werd dat de leerlingen mijn dagelijkse voordracht van een gedicht wel konden waarderen. Ook bleek ik goed te kunnen uitleggen:

Lieve mevrouw Van Schendel,
In de eerste les legde u uit wat het naamwoordelijk gezegde was, iedereen begreep het meteen. Vorig jaar was dit zeker nog niet het geval. Ik had u vandaag graag een gedicht gegeven, maar ik kon niks vinden… U bent een goede lerares en ik hoop u volgend jaar weer op mijn rooster te zien.

Hoewel de meeste leerlingen schreven dat ze de sfeer in de klas prettig vonden, liet een enkeling weten dat ik ook wel eens wat strenger had mogen zijn:

Het was altijd heel gezellig in de klas. Alleen was het soms iets té gezellig… Misschien had u iets vaker iemand eruit moeten sturen, dan zouden (vooral de jongens :)) iets meer stil zijn…

Iemand eruit gooien, dat was in de afgelopen vijf maanden niet één keer in me opgekomen. Zover heb ik het domweg niet laten komen. Wat dat betreft is deze (tweede) start voor de klas veel relaxter dan mijn eerste start, in 2003. Waar ik mij toen bijna dagelijks op de kast liet jagen, lijk ik nu in staat te zijn om onrust te kantelen. Eén van mijn leerlingen heeft dit mooi verwoord op zijn briefje:

Ik vond het goed dat u eigenlijk nooit boos hoefde te worden om de klas stil te krijgen.

Afscheid nemen doet pijn, maar gelukkig bestaat afscheid nemen niet. Ik kom ze vást wel weer tegen, die doerakjes, voor hun eindexamen.

De Avonden

“Mensen, ik ga dit jaar De Avonden lezen. Wie doet er mee?” Hoewel ik volgens mij heel enthousiast klink – ik doe althans mijn best -, kijken mijn vijfdeklassers me niet-begrijpend aan. “De Avonden, van Gerard Reve,” licht ik toe. Nog steeds alleen maar verbaasde blikken. Ik vertel over Gerard Reve (één van ‘de Grote Drie’) en over het boek, dat zich afspeelt tussen 22 en 31 december. Ik leg uit dat het een traditie is om het boek in deze periode te lezen. “Je hoeft dan elke dag maar één hoofdstuk, dus voor je het weet heb je het boek uit. Ik ga het dit jaar ook doen,” zeg ik, “en het lijkt me fijn als jullie meelezen. Het is namelijk ontzettend saai.”

Nu beginnen er een paar leerlingen te gniffelen. Waarom zouden zij dit dan moeten lezen? Een terechte vraag. Ik antwoord: “Omdat het geniaal is. Een klassieker onder de klassiekers. Misschien wel hét boek uit de Nederlandse literatuur.” Als ik probeer onder woorden te brengen wat het boek dan zo geniaal maakt, zie ik leerlingen iets rechterop gaan zitten. Reve heeft saaiheid en verveling zó overtuigend op papier gezet – geen woord te veel heeft hij gebruikt -, waardoor je de beklemming van het hoofdpersonage zelf voelt. Je waant je in een andere wereld: die van Nederland vlak na de Tweede Wereldoorlog. “Ik vind dat je dit als gymnasiast echt gelezen moet hebben,” besluit ik mijn betoog.

“Hoe lang doe je over een hoofdstuk?” vraagt er een. “Ach, dat weet ik niet. Drie kwartier ofzo?” Daarmee neemt hij geen genoegen. Hij opent zijn laptop om te checken hoeveel pagina’s het boek telt: tweehonderdzevenentachtig. “Bent u gek geworden?” roept een andere leerling uit. Hij baseert zijn boekkeuze altijd op het aantal pagina’s, met het gevolg dat hij vooral dunne boeken op zijn lijst heeft staan, maar helaas maar zelden een boek dat hem echt aanspreekt. Ik vrees dat De Avonden aan hem sowieso niet is besteed, maar besluit dat maar niet te zeggen.

“Mag je het op je lijst zetten?” vraagt een andere leerling. Zij beweert al het hele schooljaar dat ze een broertje dood heeft aan lezen, maar intussen heeft ze al zeker twee romans verslonden. “Natuurlijk!” roep ik uit. De grootsheid van Reve lijkt nog niet helemaal te zijn doorgedrongen tot mijn vijfdeklassers.

Dan blijft het akelig stil. Niet één leerling meldt zich aan voor mijn idee om elkaar in de kerstvakantie dagelijks te mailen met het doel het hoofdstuk van die dag kort te bespreken. Ook in mijn vierde klassen krijg ik nul op rekest. Ik kan het niet helpen; ben toch enigszins teleurgesteld.

Op donderdag 22 december loop ik al een dag achter. Het kerstdiner en -gala maken dat ik geen tijd heb om het boek open te slaan. En op vrijdag werk ik. Ik ben eigenlijk al niet meer echt gemotiveerd om De Avonden te lezen. Misschien sla ik maar een jaartje over. Tot er na de kerstviering in de kerk een van mijn leerlingen naar me toe komt. “Wanneer moet je ook alweer beginnen in dat boek?” vraagt hij. “Ik wil graag meedoen!” Ik vertel hem dat hij, net als ikzelf, inmiddels een dag achterloopt, maar dat één dag nog makkelijk in te halen is.

Hoewel Melle al ruim op tijd twee exemplaren had klaargelegd en zelf wel op tijd was begonnen, lukt het mij pas zaterdagavond. Ademloos lees ik in een ruk de eerste twee hoofdstukken uit. En vandaag weer twee – ik ben bij! Zou mijn leerling nu ook aan het lezen zijn? Hij moest eens weten… nét even dat extra duwtje in de rug.

Rood of zwart?

Donderdag, de voorlaatste dag voor de kerstvakantie. Mijn leerlingen zitten al met hun hoofd bij het kerstgala – vanavond is het zover – en zelf ben ik ook niet meer vooruit te branden. Een mooi moment voor een diepgaand gesprek in de vijfde klas. “Ik heb een groot dilemma, ik heb jullie advies nodig,” zeg ik. “Wat zal ik vanavond aantrekken, rood of zwart?” Eén van de meiden, tot voor kort nog verdiept in de agenda van haar buurvrouw, kijkt op. Haar lichtblauwe ogen beginnen te stralen. “Daar kunnen we niet zomaar antwoord op geven, mevrouw,” antwoordt ze. “Dan moet u ons eerst iets meer vertellen over het model.”

Ik leg mijn dilemma voor: eigenlijk heb ik the perfect dress voor het gala: een korte zwarte jurk, strapless model, met kunstzinnige krullen aan de onderkant. Heel feestelijk, maar wel een beetje bloot. Strapless, dat draag ik eigenlijk nooit. Ik wil bovendien niet overdressed zijn op een schoolfeest; dat kun je niet maken, als nieuwe. De rode jurk is ook mooi: die heeft lange mouwen en een watervalhals, maar hij is lang. Minder feestelijk. Daar denkt een van mijn leerlingen anders over. “Rood is origineel,” meent ze. “Iedereen draagt al zwart.” Zijzelf zal vanavond een kleurrijke hoofddoek met glitters dragen.

In de tweede klas smullen ze van mijn vraag. Tot in detail beschrijf ik beide jurken. En in koor roepen vijf meiden: “Zwart!” Hun enthousiasme werkt aanstekelijk. Als ik ’s middags voor mijn kledingkast sta, wordt het zwarte jurkje gepakt. Maar wat draag ik erbij? Een zwart truitje van netstof, met bijpassende kousen? Toch maar niet: netstof is een tikkeltje ordinair en daardoor niet gepast voor een schoolfeest. Turquoise visgraatpanty’s dan maar, met een wollen bolero in dezelfde kleur? Te warm. Dan weet ik het: dunne, zwarte kousen en een zwart-kanten bolero. Stijlvol, maar toch sexy. De perfecte outfit voor een kerstgala! Mijn haar steek ik op met witte roosjes en aan mijn oren prijken de pareloorbellen die ik voor onze bruilof had gekocht. Als ik vertrek, kijkt Melle me goedkeurend aan. “Met wie ga jij trouwen?” Ik geef hem een kus en zeg dat ik al getrouwd ben.

Als ik de sporthal binnenrijd, zie ik honderden fotomodellen rondlopen. Jongens met vlinderstrikken, meiden met pijpekrullen en hakken die, naar ik verwacht, het einde van de avond niet zullen halen. Ze flaneren over de gang die twee gymzalen aan elkaar verbindt. Ik kom een groep meisjes uit de derde tegen. Eentje slaat haar hand voor haar mond en roept uit: “Ooooooh, mevrouw, uw háár! Fan-tas-tisch!”

Etenstijd. Ik schuif aan bij mijn vijfdeklassers. Geheel in pak gekleed komt Armin op me af. Hij maakt een lichte buiging en heeft me een hand. “Goedenavond, mevrouw. Wat ziet u er beeldschoon uit.” Hij neemt plaats tegenover me. Naast hem zit zijn klasgenote met glitterhoofddoek. Zij heeft twee salades gemaakt: een aardappel-wortelsalade en een rijstsalade. Ik complimenteer haar met haar kookkunsten. Daarnaast eet ik wat op tafel komt: noodles, een muffin, salade met mozzarella en pijnboompitten en een groot stuk chocoladetaart. Koken kunnen ze wel!

Maar hoe gezellig het eten ook is, samen dansen kunnen we niet, mijn leerlingen en ik. Het voelt vreemd aan om me op de muziek te bewegen. Anders dan ik gewend ben. Ik herinner me mijn eigen middelbareschoolfeesten; de leraren stonden er toch altijd een beetje lullig bij, en áls ze al dansten, voelde je plaatsvervangende schaamte. Dit zie ik nu weer bij mijn leerlingen. Ze lopen met een boog om mij en mijn collega’s heen, wat erin resulteert dat wij, héél voorzichtig, een poging doen om wat met elkaar te dansen. De vonken spatten er niet vanaf. Van ‘beeldschoon’ verander ik in duf en oud. Ik vraag me af of ik toch niet beter had kunnen kiezen voor rood.

Mijn droomvakantie

Mijn eerste herfstvakantie zit erop. Ik had me voorgenomen alléén maar leuke dingen te doen: winkelen, theater en musea bezoeken, met vrienden dolen langs de Amsterdamse grachten… Helaas: mijn lot als docente Nederlands besliste anders.

In de weken voor de vakantie had ik in vijf van mijn klassen een toets afgenomen. De andere twee hadden een schrijfopdracht ingeleverd met het onderwerp ‘Mijn droomvakantie’. Dat het nakijken van deze schrijfopdracht nou niet bepaald zou bijdragen aan mijn droomvakantie, had ik beter voor die tijd kunnen bedenken.

Eerst dacht ik dat het allemaal wel meeviel. Op dinsdag pakte ik mijn tas uit en sorteerde ik de stapels. So’s spelling. So’s leesvaardigheid. Schrijfopdrachten. Als ik per dag één stapel zou nakijken, bleef er genoeg vrije tijd over. Door die so’s bleek ik echter niet zomaar heen te komen en bij nader inzien was die stapel schrijfopdrachten wel akelig hoog.

Terwijl ik las over coctails drinken op het Hawaiïaanse strand, wandelen over Times Square en per trojka rondtrekken door Rusland, zag ik mijn vakantie gestaag aan mij voorbijgaan. De stapels slonken nauwelijks in omvang. Toch ging ik door. Er moesten cijfers worden opgeleverd.

Op vrijdagavond om elf uur zat ik met de handen in het haar. Ik had de cijfers voor vijf klassen ingevoerd, maar de stapel schrijfopdrachten was nog steeds half hoog. Bovendien waren nog niet al mijn lessen voor de eerste lesdag voorbereid. Ik moest echt stoppen; de volgende ochtend zouden we voor een kort weekend naar Drenthe vertekken, waar we de laatste twee dagen van mijn herfstvakantie verbleven. Ik schoof de stapels aan de kant.
“Zo,” zei Melle, “nu ben je echt aan vakantie toe.” 

De ochtend daarop vertrokken we naar Drenthe, met in mijn tas mijn laptop. De volgende keer doe ik het anders. Mijn droomvakantie!

Speelkwartier

Het blokuur is nog maar net begonnen of Armin* staat al voor me, met een grote glimlach om zijn mond. “U weet inmiddels van mijn aandoening, mevrouw,” zegt hij. “Mag ik even naar het toilet?” Elke les weer is het raak, en eigenlijk zou ik hem niet moeten laten gaan. Aan de andere kant: in vijf gymnasium hoor je zelf verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor je toiletgedrag. Daarom besluit ik mij er niet druk om te maken en start ik de les. Vijf minuten later zit Armin* weer op zijn plek. Hij heeft ook gelijk zijn boeken meegenomen.

De les verloopt anders dan ik had gepland; de leerlingen blijken hun huiswerk niet te hebben gemaakt omdat ze in de tweede helft van het blokuur een so krijgen. Hoewel ik het niet leuk vind dat zij niet zijn voorbereid, terwijl ik de avond ervoor tot elf uur heb gewerkt om de tekst voor te bereiden, snap ik het ook wel – dat is nu eenmaal het nadeel van blokuren. Ik zet ze dus aan het werk: “Aan het einde van dit uur moeten jullie de vragen bij de tekst allemaal hebben beantwoord.” 

De leerlingen, zichtbaar opgelucht over het begrip voor hun situatie, gaan consciëntieus aan de slag; je kunt in het lokaal een speld horen vallen. Tot ik, tien minuten later, een paar leerlingen hoor giechelen. Als het ergens gezellig wordt, is Armin* er meestal bij, en inderdaad: hij blijkt het middelpunt van een onderonsje met twee meiden, die achterstevoren naar hem toe gedraaid zitten. Het zou ook eens niet.

Twee keer verzoek ik hen geconcentreerd aan het werk te gaan – net als de rest van de klas -, maar het mag niet baten; gezelligheid gaat boven arbeidsethos. Gerdine* besluit dat ze ook maar even naar de wc moet. “Je bent een donderstraal,” antwoord ik. Ze trekt er een ultra-onschuldig gezicht bij. Precies daarop doelde ik.

Als ik na het afnemen van de so mijn lokaal verlaat, komt de conciërge naar me toe. “Heb jij zo nog speelkwartier?” vraagt hij. Als ik hem niet-begrijpend aankijk, verduidelijkt hij zijn vraag: “Heb je les, nu?” Er blijken leerlingen te willen werken in hun tussenuur. Of het lokaal daarvoor kan worden gebruikt. 

Zelf laat ik – conform de regels – geen leerlingen in een onbeheerd lokaal, maar er worden steeds vaker uitzonderingen gemaakt omdat er nu eenmaal geen goede werkplekken in ons gebouw zijn. Ik neem mijn nog onnagekeken proefwerken dus mee naar buiten en laat de conciërge aan zijn speelkwartier beginnen. Hij geeft de leerlingen toestemming om het lokaal te gebruiken.

Als ik vijftig minuten later terugkom, tref ik Gerdine* en Armin* in een hoek van het lokaal aan. De vloer ligt vol papiersnippers en Gerdine* loopt met een dikke zwarte stift het lokaal uit. “Die snippers moeten wel worden opgeruimd!” roep ik haar na. Zij roept dat ze dat wel even doorgeeft aan Armin* – die is er namelijk verantwoordelijk voor. Als mijn volgende groep leerlingen binnenkomt, ontdek ik pas alle andere sporen die de twee hebben achtergelaten: een met dikke zwarte stift getekend spinnenweb op de hoek van de tafel, de letters Cygnus in spiegelbeeld op het raam, een docentenmok die is volgeschreven met euforische teksten als U bent een topleraar! en Geluksmok!, een duiveltje op de muur en drie hele grote letters op de achterkant van de docentenstoel: DOM.

Ik kan mijn ogen niet geloven. Vijfdeklassers. Als Armin* zijn laptop komt halen, geef ik hem een uitbrander. “U heeft helemaal gelijk mevrouw,” is het enige wat hij erop te zeggen heeft. “Ik zal Gerdine* zeggen dat zij het op moet ruimen, want dit heeft zij gedaan.” Daarmee komt hij niet weg; ik sta erop dat hij na de les naar me toe komt, mét Gerdine*, zodat ze het samen opruimen en schoonmaken.

Natuurlijk gebeurt er niets en dus loop ik even langs de afdelingsleider. Op het moment dat ik de beschreven mok met een klap op zijn bureau zet, komt Armin* binnen. “U wilde mij spreken?” vraagt hij poeslief. Ik laat hem het verhaal aan de afdelingsleider vertellen, hij krijgt nog een standje en belooft ons vervolgens dat het allemaal in orde komt: hij heeft met Gerdine* afgestemd dat zij alles schoonmaakt.

Een uur later zit de werkweek erop. Ik wil de aula uitgaan, maar de klapdeur is dicht en er is bijna niemand meer. Gelukkig komt Armin* voorbij. “Wil je de deur even voor me openhouden, alsjeblieft?” vraag ik hem. Hij kijkt me stralend aan. “Voor u alles, mevrouw.” Ik mompel dat dat nou ook weer niet hoeft, zo overdreven, en probeer mijn lachen in te houden terwijl ik hem passeer. Weekend!

* De namen in dit blog zijn gefingeerd, uit respect voor de privacy van mijn leerlingen.

Terug voor de klas

Dinsdagavond, ik kom thuis van een etentje. Melle drukt me een briefje met een naam en telefoonnummer onder mijn neus. "Of je hem vanavond nog terug kunt bellen." De rector van een middelbare school in Amsterdam.
"Tot hoe laat kan ik bellen?"
"Hij drong erop aan dat je vanavond nog zou terugbellen, ook als het erg laat werd."
Ik kijk op mijn horloge. Twintig over tien, geen tijdstip om iemand te bellen die je niet kent. Toch draai ik het nummer.

"Mevrouw Van Schendel," klinkt het aan de andere kant van de telefoon. "Wat een prachtig CV heeft u." 
Dan komt de aap uit de mouw. De rector heeft mijn naam gegoogled, is op mijn blog terechtgekomen en is er zodoende achtergekomen dat ik rolstoelgebonden ben.
"U bent een serieuze kandidaat voor de vacature," zegt hij, "maar ik weet helemaal niet of ons gebouw wel voldoet aan de eisen. Daarom bel ik u. Ik wil dit eerst met u bekijken voor ik u uitnodig voor een gesprek."

En zo rijd ik drie dagen later het schoolplein op. Een attente leerling haast zich naar de deur om die voor mij te openen. Bij binnenkomst word ik opgewacht door de rector, de teamleider bovenbouw en een docent Nederlands. We lopen langs de lokalen. Voor elke klas staat een computer en hangt een beamer met scherm. "We maken gebruik van een digitale leeromgeving." Geen gesleep met laptops, geen installatieproblemen – elke docent werkt hier digitaal. Dat betekent dat ik geen vast lokaal nodig heb, zoals vroeger.

Alleen het toilet lijkt een probleem. Voor alle docenten samen is er maar één toilet; een hokje van nog geen vierkante meter. Ik zie mijn aankleedtafeltje er nog niet passen, maar het is maar voor één jaar; er blijkt momenteel een nieuw – volledig aangepast - gebouw in de maak te zijn. Eén jaar moet toch te overbruggen zijn? Dan krijg ik een idee. "Is er geen ruimte waar ik een tafel een een porta potti kan neerzetten, liefst met een kraan in de buurt?" Die is er. De toa-ruimte. Probleem opgelost.

De verdere kennismaking verloopt zeer plezierig. Er schuift nog een docent Nederlands aan en ik beantwoord vragen over mijn handicap. Welke spierziekte het precies is. Hoe ik autorijd. Of ik voor de klas nooit problemen heb gehad met mijn rolstoel. Het is goed dat de vragen worden gesteld; zo staan ze niet meer in de weg voor het 'echte' sollicitatiegesprek.

Een week later zit ik er weer, met de rector en drie docenten Nederlands, waarvan twee nieuw voor mij – de hele sectie heeft me nu ontmoet. Ik praat honderduit over waarom lesgeven zo leuk is. Over literatuur. Over de proza- en poëzieclub en het album dat mijn leerlingen uit 5-vwo voor me maakten toen ik vier jaar geleden het onderwijs verliet. Over dat ik het zo heb gemist.

Een paar dagen later. Ik heb net een lezing gegeven op een congres als de rector belt. "Je bent het geworden." Ik kan mijn vreugde nauwelijks onderdrukken en vertel het goede nieuws meteen aan de organisator van het congres. "Je straalt helemaal," zegt ze. En dan weet ik dat het goed is.

Eerste werkdag

Aan de slag. Geen lief
geen meisje, zon
ruimte voor mijn vrije geest.

Bij thuiskomst is er meloencurry.

© Hann van Schendel, juli 2010

Met stip op 16

GroenLinks heeft gisteren op het verkiezingscongres een prachtige kandidatenlijst samengesteld. Hoewel ik het een gemis vind dat Jaap Dirkmaat niet op de lijst staat, heb ik reden genoeg tot vreugde: ik ben zelf terechtgekomen op plaats 16.

Het was muisstil toen ik, voor sommigen misschien wat onverwacht, met mijn rolstoel het podium op reed om mijn speech te houden. Vanaf dat moment was het doodstil, en lag alle aandacht bij mijn verhaal:

Ik wil het graag hebben over diversiteit en participatie. Twee actuele onderwerpen, ook binnen GroenLinks. Dat is vandaag, op het congres, wel weer gebleken.

Maar ook vorige week, tijdens de persconferentie waarin onze kandidaten werden gepresenteerd, benadrukte Marijke Vos het belang van de diverse achtergronden van onze kandidaten. Zij doelde daarbij op leeftijd, sekse, etnische achtergrond en landelijke spreiding. Marijke noemde mij, als rolstoelgebonden kandidaat, niet. En eigenlijk ben ik daar heel blij mee, want als ik iets niet wil zijn, is het wel een excuusgehandicapte.

Ik geloof wél dat mijn handicap mij heeft gevormd tot wie ik ben: een krachtig en zelfbewust mens. Iemand die volop participeert in de samenleving, en ook anderen daar altijd toe heeft aangezet. Als docent op een middelbare school, in een asielzoekerscentrum, als redactielid van een feministisch tijdschrift en recentelijk nog bij een grote zorgverzekeraar, waar ik mij heb ingezet voor de arbeidsparticipatie van hoogopgeleide vluchtelingen en mensen met een handicap.

Nu ben ik klaar om een stap te zetten. Ik wil mij niet langer inzetten achter de coulissen, maar het politieke toneel betreden. Werken aan een samenleving waarin iedereen naar vermogen participeert en zich optimaal ontwikkelt.

Er liggen kansen genoeg en GroenLinks is naar mijn idee de aangewezen partij om deze kansen te pakken. Als ik daarbij in de toekomst een rol kan spelen… heel graag!

Mijn verhaal sloeg in als een bom. Direct na mijn speech werd ik verkozen voor plaats 16 en mocht ik, naast vele felicitaties, ook mooie complimenten in ontvangst nemen. Live, maar ook per sms en e-mail, op Twitter en telefonisch. Wat een bijzondere dag!

Zweefvliegen of een baby?

We gaan zweefvliegen met de afdeling, een jaarlijks terugkerend uitje dat door een enthousiaste collega wordt georganiseerd.

Als ik bij Aeroclub aankom, zie ik iemand uitbundig naar me zwaaien. Hij draagt een oversized trui, broek met legerprint en een petje. Wat een popie jopie, denk ik nog (ik houd er niet van als vreemde mannen naar me zwaaien). Als ik het terras oprijd, herken ik het petje ineens; het is mijn collega J., die normaal strak in het pak tegenover me aan zijn bureau zit. Ook de anderen dragen onbekende kledingstukken: kaplaarzen, windjacks en enorme zonnebrillen. Zelf draag ik mijn werkkleding: een pantalon met donkerblauwe top.

Voor we naar het vliegveld lopen, grijp ik mijn kans. Ik vraag de aandacht van mijn collega’s. “Ik wil jullie graag vertellen dat ik vandaag niet ga zweefvliegen.”
“Aaaaah,” reageert een collega.
“Dit is niet omdat ik in een rolstoel zit, en ook niet omdat ik een angsthaas ben,” vervolg ik vrolijk, “maar omdat ik zwanger ben.”

Verbijsterde gezichten. Felicitaties. En dan voorzichtig de eerste vraag: “Is het natuurlijk verwekt?”
Ik ben een beetje verbaasd door deze vraag, maar antwoord alsof het de normaalste zaak van de wereld is: “Ja hoor, het was in één keer raak.”
“Dus jij wordt ook gewoon ongesteld? Goh, daar had ik nou nooit bij stilgestaan.”

Mijn collega’s hebben nog veel meer vragen. Zal het allemaal goed verlopen tijdens de zwangerschap? Wordt ons kindje ook gehandicapt? Moet het met een keizersnee geboren worden? En daarna dan? Blijf ik gewoon werken? Is mijn partner eigenlijk ook gehandicapt?

Vragen die iedereen stelt en die voor mij bijna even absurd zijn als ze voor elke andere vrouw zouden zijn. Natuurlijk snap ik het wel; handicap en moederschap, dat gaat voor veel mensen niet samen. Daarom was het personeelsuitje hét moment om het te vertellen; tussen het vliegen door had ik tijd genoeg om op alle vragen in te gaan.

De laatste vraag was een leuke, eentje die mij en mijn vrouwelijke collega’s in één klap weer tot hetzelfde soort maakte: “Wat vond R. er eigenlijk van?” R. is onze leidinggevende. Hij stuurt een heel team met vrouwen aan; om de paar maanden moet er weer eentje ‘iets vertellen’. Deze keer dacht hij vást en zeker veilig te zitten, maar het is écht waar: ook vrouwen in een rolstoel hebben een biologische klok!

Deze column is eerder verschenen in de HR Nieuwsbrief van Achmea, op 16 juli 2009.

Donkerblond en hoogopgeleid

Een mooie dag in april. De telefoon gaat. Aan de andere kant van de lijn zit een arbeidsdeskundige van een sociale werkvoorziening. Het bureau begeleidt moeilijk bemiddelbaren met een arbeidsbeperking naar werk. Via via is de arbeidsdeskundige ter oren gekomen dat Achmea werknemers met een arbeidshandicap aanneemt. Komt dat even goed uit: meneer heeft er nog wel een paar dozijn goedkope krachten in zijn kaartenbak!

Razendsnel surf ik naar zijn website, waar mijn vermoeden wordt bevestigd: het bureau detacheert in de sectoren Groen, Bouw en Industrie.
“Ik ben voornamelijk op zoek naar pasafgestudeerden aan HBO en universiteit. Economen, IT’ers, juristen. Hebt u die ook in uw bestand?”
“Ik weet natuurlijk niet wat voor projecten u nog meer onder uw hoede heeft,” antwoordt hij, “maar ik lees hier toch écht dat Achmea arbeidsgehandicapten aanneemt en dat Hann van Schendel hierover gaat.”
“Dat klopt,” zeg ik geduldig, “maar ik zoek dus hoogopgeleide arbeidsgehandicapten.” Dit is al het vierde bedrijf dat ik deze maand moet teleurstellen – of eigenlijk stellen zij mij meer teleur.

De beeldvorming van mensen met een arbeidsbeperking laat duidelijk te wensen over. Bij de term ‘Wajongers’ denkt men in eerste instantie aan verstandelijk gehandicapten en mensen met ernstige gedragsproblemen. Dit is op zich niet vreemd, want van alle Wajongers heeft 40 procent een verstandelijke beperking, 40 procent een psychische beperking en 18 procent een lichamelijke beperking. In mijn project richt ik mij – tegen alle conventies in – op die 18 procent. Niet omdat verstandelijk gehandicapten of mensen met een psychische beperking niet bij Achmea kunnen werken, maar omdat dat al gebeurt. Sinds jaar en dag biedt Achmea werk aan mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, waaronder veel Wajongers. Group Facility Services heeft namelijk op elke kernlocatie een contract met de sociale werkvoorziening voor het groenonderhoud en ander laaggeschoold werk.

Maar hoeveel topaccountants rijden er eigenlijk rond op onze locaties? En hoeveel doven zitten er in onze managementteams? Barweinig, weet ik, en dus is er werk aan de winkel.

Sommige collega’s denken hier anders over. Laatst nog werd ik gebeld door een HR Adviseur.
“Hoeveel mensen met een functiebeperking werken er eigenlijk al bij Achmea, is daar iets over bekend?”
“Dat weet ik niet precies,” antwoord ik, “er wordt namelijk niet geregistreerd of iemand een arbeidshandicap heeft.”
“Nou, volgens mij hebben we er genoeg, hoor,” denkt de HR Adviseur. Ze vertelt dat ze er laatst nog één zag rondracen in Zeist.
“Dat was ik, dan, denk ik.”
“Zit jij dan in een rólstoel?” Er klinkt ongeloof door in haar stem. Ik antwoord bevestigend.
“En ben jij toevallig blond?”
“Donkerblond.” Én hoogopgeleid. Straks ben ik geen uitzondering meer, wacht maar af…

Deze column verscheen op 19 mei in de HR Nieuwsflits van Achmea

Loesje

Hoewel ik mezelf altijd heb gezien als een creatief mens, liep ik er laatst op mijn werk tegenaan dat ik er maar niet bij kwam, bij die creativiteit. Ergens moest het zitten, want ik voelde het borrelen in mijn buik. En ik wilde ermee betoveren, verrassen, tot nieuwe dingen komen.

Wat doet een mens als hij zijn eigen creativiteit wil aanboren? Inspiratie opdoen! En dus ging ik naar collega G., die bekend staat om zijn kennis van het Enneagram. Volgens mijn leidinggevende was G. de aangewezen persoon om mij mijn eigen bronnen van creativiteit te doen aanboren.

We hadden een goed gesprek. Over ego, over carrière maken en de kunst om even uit je eigen verhaal te stappen. G. en ik verstonden elkaar.
"Hoe kom ik bij mijn authentieke creativiteit?" vroeg ik hem.
"Geen idee."
Na wat filosoferen over wat creativiteit eigenlijk is, raadde G. mij aan om vooral lekker aan het associëren te slaan.
"Soms is het veel makkelijker dan je denkt, leg de lat niet te hoog," was zijn advies.

Een dag later zat er een e-mail van G. in mijn mailbox, met bijlage. Die bevatte een schrijfhandleiding van Loesje, met tips over het bedenken van pakkende teksten. Vanochtend besloot ik me er maar eens aan te wagen. Omdraaiing, associatie en overdrijving brachten mij een nieuwe manier om naar de wereld te kijken. Verrassend, fris. Betoverend!

Meer weten over Loesje? Kijk dan op haar website.