Het beste voor de leerling

Gisteravond, rond tienen, sms’te ik naar huis: ‘Ik stap nu in de auto. Ben wat vertraagd. Mijn kandidaat heeft zijn assessment niet gehaald.’ Een klein uur later kwam ik afgedraaid binnen. Het was een lange dag geweest en het assessment was me niet in de koude kleren gaan zitten.

Ik was nog niet binnen, of Melle vroeg me of ik het al had gehoord. ‘Twee leraren van het IJburgcollege zijn geschorst wegens examenfraude.’ Ik was verbaasd; het IJburgcollege ken ik als een school met zeer vakkundige en betrokken docenten. Iets té betrokken, bleek wel, want de twee docenten waren geschorst omdat ze fouten in het eindexamenwerk van hun leerlingen niet hadden foutgerekend. Dit was geconstateerd door collega’s van een andere school, die na de tweede correctie aan de bel hadden getrokken.

Docenten willen het beste voor hun leerlingen, dat weet ik zelf maar al te goed. Je kent je leerlingen en weet hoe hard ze ervoor hebben gewerkt. Toen ik nog in het VO werkte, heb ik bij het nakijken van toetsen ook wel eens gedacht: volgens mij weet hij het wel, maar het staat er niet. Toch rekende ik zo’n antwoord dan fout: soms moet een leerling even voelen dat hij zorgvuldiger moet formuleren.

In het hoger onderwijs werkt dit anders. Bij een assessment bijvoorbeeld moeten studenten aantonen dat ze voldoen aan de bekwaamheidseisen. Dit doen ze door bewijsstukken aan te leveren in een portfolio en een presentatie. De assessoren inventariseren deze bewijsstukken en vragen in een criteriumgericht interview door op criteria die nog niet zijn aangetoond. Meestal werkt dit goed; wij schrijven met de spreekwoordelijke groene pen en zijn erop gericht al het mogelijke bewijsmateriaal op tafel te krijgen, zodat zo’n student zichzelf in optima forma kan laten zien.

Gisterenavond lukte dat niet. Het portfolio hing aan elkaar van verwijzingen naar theoriën, maar deze bleven abstract. Ook in de presentatie werd niet duidelijk welk aandeel de student zelf had in zijn lespraktijk. Mijn mede-assessor en ik hebben geploeterd en gezweet, we hebben heel duidelijk gevraagd: ‘Wat heb JIJ gedaan om deze les tot een succes te maken?’ en we hebben hoopvolle aanzetjes gedaan om de student te laten reflecteren, maar het aanvullende bewijsmateriaal bleef uit. Een voldoende daarmee ook. We hadden het er moeilijk mee, want het had zomaar gekund dat deze student best een goede docent was. Het kwam er alleen niet uit.

Docenten willen het beste voor hun leerlingen of studenten; dit was ook gisteren het geval. Het was niet leuk om deze student af te wijzen en hij was logischerwijs ook erg teleurgesteld. Toch sta ik volledig achter onze keuze. De kandidaat heeft namelijk, dankzij deze afwijzing, de kans gekregen om bewust bekwaam te worden en daarbij passend bewijsmateriaal te zoeken.

Soms is het beste voor de leerling niet het meest aangename.

Geen stage

Donderdagmiddag, na mijn les aan de deeltijd Engels. Ik heb precies drie kwartier om een kop koffie te drinken voor mijn toiletafspraak. Terwijl ik op weg naar de lift afscheid neem van mijn studenten, zie ik hem zitten: één van mijn eerste studenten op de HU.

Tijdens die allereerste les, anderhalf jaar geleden, viel hij me op, niet alleen door zijn uiterlijk – grote man, lang haar, een beetje een oude rocker -, maar ook door zijn zwijgzaamheid. Pas toen ik een creatieve schrijfopdracht gaf waarbij de studenten een verhaal moesten schrijven dat men zich een jaar later nóg zou herinneren, zag ik wat deze student in huis had: een grote verbeeldingskracht en het talent om een personage overtuigend op papier te zetten – zó beeldend, dat het verhaal mij nu nog voor de geest staat.

Ik had me wel eens afgevraagd hoe het met hem ging. Toentertijd was hij een van de weinigen in mijn groep zonder stage of baan in het onderwijs. Dat is best lastig als je aan de HU studeert, want veel van de opdrachten worden gekoppeld aan de lespraktijk.

In plaats van naar de lift, rijd ik naar hem toe. “Hey,” zeg ik, “hoe gaat het met je?”

Hij vertelt me dat het best wel goed gaat, maar dat hij sommige vakken niet kan volgen omdat hij nog geen stage heeft gevonden. Verder vindt hij de opleiding hartstikke interessant.

“Waaróm heb je geen stage?”

“Dat vraag ik me ook af,” zucht hij, “het lukt anderen wel en mij niet. Misschien moet ik er meer achteraan bellen als ik een brief heb geschreven. Ik doe dat eigenlijk ook niet.”

“Worden er niet heel veel docenten Nederlands gezocht momenteel?”

“Jawel, maar dan willen ze een docent, geen stagiaire. Dat kan ik helemaal niet. Bovendien, ik heb een fulltime baan. Als ik dat opzeg en het lukt niet, heb ik niets meer.”

Zwijgend kijk ik hem aan. Ik denk aan oplossingen in de richting van twee dagen onbetaald verlof of een invalbaantje tot de zomer… maar realiseer me dat daar de crux niet zit. “Waarom denk je dat het je niet lukt?”

“Ja, dat weet ik eigenlijk niet. Ik ben bang dat ik op mijn gezicht ga.”

“Elke docent gaat op zijn gezicht.” Ik vertel hem over mijn eerste lesjaar, waaraan ik begon zonder ook maar enige pedagogische en didactische kennis of ervaring. Overdag was ik constant aan het heen en weer bewegen tussen pleasen en straffen; ik liet me manipuleren door mijn leerlingen in de hoop dat ze zouden doen wat ik van hen verwachtte. Als ik ’s nachts in bed lag, kwamen hun koppen op me af. Het was allesbehalve leuk, maar het jaar daarna ging het veel beter en nog een jaar later was ik een favoriete docent, een docent die precies de balans wist te houden tussen persoonlijk contact en professionaliteit: een docent waar leerlingen mee wegliepen.

“Lesgeven leer je niet hier,” zeg ik. “Je moet voor de klas, meters maken. Fouten maken. Hoe meer fouten, hoe beter: daar leer je van. Daar word je een goede docent van.”

Hij kijkt me verbaasd aan.

“Volgens mij moet jij helemaal niet solliciteren als stagiair, maar gewoon, als docent. Je hebt alle kennis al in huis. Ga het nu maar gewoon doen!”

“Bedankt,” zegt hij, terwijl zijn ogen vochtig worden. “Dit had ik even nodig. En weet je? Ik ga niet tot morgen wachten.” Hij pakt zijn tablet en opent de site van Meesterbaan.

Als ik rector was op een middelbare school, wist ik het wel: ik zou deze creatieve, gedisciplineerde en perfectionistische leraar direct aannemen. Elke andere student zou namelijk allang zijn afgehaakt, maar deze man is in staat zichzelf te blijven motiveren tot hij denkt er klaar voor te zijn. Dat moment is nu aangebroken.

Huiswerkoverhoring

Al drie keer heb ik het lief gevraagd, en nu is de maat vol: achterin de klas zit een groepje eersteklassers de héle tijd door me heen te praten. Heel serieus en ook streng spreek ik hen toe. Dat ik mijn werk zo niet kan doen. Dat het me irriteert. Dat het klaar is. Nu. Braaf knikken ze. Ik zet de klas aan het werk.

Dan komt er een leerling naar me toe die iets niet snapt. Ik heb mijn blik nog niet in haar schrift geworpen, of ik hoor hard gelach op de achterste rij. Ik kan mijn aandacht niet bij de leerling en haar opengeslagen schrift houden en zet haar ‘in de wacht’ om het groepje achterin de klas toe te spreken. Mijn stem is hard en scherp, maar het lijkt niet binnen te komen; de leerlingen lachen er vrolijk om. En dan floept het zomaar uit mijn mond: ‘Donderdag huiswerkoverhoring. Wie het niet af heeft, krijgt een 1.’

Nog nooit in mijn carrière heb ik een huiswerkoverhoring gegeven. Sterker nog: ik geef (bijna) nooit huiswerk meer op – leerlingen moeten op school werken en thuis lekker voetballen. Ofzo.

Als de klas donderdag binnenkomt, pluk ik de onrustzaaiers eruit en zet ik hen vooraan, aan mijn bureau.
‘Waarom dát nou weer?!’
‘Omdat jullie de les verstoorden.’

Ik start de les:
‘Lieve kinderen. Ik ga géén huiswerkoverhoring geven. Het was een stom dreigement. Een daad van wanhoop, omdat vijf leerlingen niet deden wat ik wilde. Deze leerlingen,’ ik knik ze toe, ‘zitten nu vooraan. Jullie gaan de les niet meer verstoren, want de rest van deze klas wil wél werken. Wij gaan daar met z’n allen voor zorgen.’

Het is even stil. Dan zegt Jochem, één van de vijf: ‘Het werkte anders wel, mevrouw, want ik heb mijn huiswerk gemaakt.’ Hij klinkt teleurgesteld.
Ik lach hem vriendelijk toe. ‘Als je wilt, wil ik jou best elke les een huiswerkoverhoring geven, hoor.’
Verschrikt schudt hij zijn hoofd.

De les verloopt uitstekend: iedereen is aan de slag – ook de leerlingen die ik vooraan heb gezet. Als de bel gaat, geef ik hun een compliment: ‘Goed gewerkt, jongens.’

Als ze de volgende les weer mijn lokaal binnenkomen, kiezen ze, helemaal uit zichzelf, een plaats vooraan. Ze zijn de hele les betrokken en doen goed mee. Dat is fijn de vakantie ingaan, veel fijner dan met een huiswerkoverhoring. Voor de leerlingen, maar ook voor de juf.

Bloedneus

De eerste drie, vier weken van het schooljaar zijn retespannend voor eersteklassers: de onderlinge verhoudingen worden bepaald. Wie is het slimst? Wie het grappigst? Wie durft door de juf heen te praten? Een groep van dertig twaalfjarigen kan dan ineens voelen als een groep van zestig.

Vorige week keerde het tij in mijn ‘drukke’ klas: een heel lesuur lang werkten mijn anders volop entertainende pubers, als makke lammetjes aan hun schrijfopdracht. Toen de bel ging, complimenteerde ik hen en praatte ik nog wat na met een leerling. In mijn ooghoek zag ik een groepje jongens vertrekken. Op de gang stonden wat meisjes samengeklonterd. Ze waren opgewonden met elkaar in gesprek – niets opvallends.

Toen ik de leerling gedag zei en haar een goed weekend toewenste, kwam Anne naar me toegesneld. Ze was klassenvertegenwoordiger, zei ze, en moest me iets vertellen: Lynn had Jochem net een bloedneus geslagen.

Zo was het gegaan: Jochem had de hele tijd aan Lynns spullen gezeten en nadat ze een paar keer had gezegd dat hij daarmee moest stoppen, waarschuwde ze hem: ‘Als je het nog één keer doet, sla ik je.’ Hij stopte niet en Lynn voegde de daad bij het woord, met als resultaat een bloedende Jochem-neus.
‘Ik vond wel dat u dit moest weten,’ besloot ze haar verhaal.
‘Is dit in mijn les gebeurd?!’
Anne knikte. ‘In het lokaal, ja. Na de bel.’

Ik reed naar de gang, waar ik Lynn te midden van een groep bewonderende meisjes trof.
‘Hoe gaat het met je?’ vroeg ik haar.
‘Ja, met mij gaat het wel, maar Jochem… hij bloedt enzo.’

Ik vroeg haar hoe het had kunnen gebeuren.
‘Hij ging maar door, en door, enneh… ik kan er gewoon écht niet tegen als mensen aan mijn spullen zitten. En toen ineens…’
‘Slaan is misschien niet de netste manier om je problemen op te lossen.’
‘Ik weet het. En ik vind het ook écht héél erg.’
‘Misschien moet je Jochem even bellen straks, om hem dat te vertellen,’ opperde ik. Dat was Lynn sowieso al van plan.

Na het weekend zaten Lynn en Jochem weer gezellig bij elkaar. En Jochem? Die houdt zijn handjes voortaan bij zijn eigen spullen.

Verlangen

Voor mijn veertigste verjaardag had ik een tegoedbon gekregen voor een schoonheidsbehandeling bij J. Afgelopen zondag was het zover: ik mocht deze bon verzilveren. In een tuinhuisje in het mooie, groene Den Ilp legde ik mijn stoel achterover om eens lekker te ontspannen. De behandeling kreeg echter een onverwachte wending.

‘Hoe ben je hier zo terechtgekomen?’ vroeg ik aan J. Niet alle keuzes in het leven komen vanzelf. J. vertelde me dat ze ziek was geworden op haar werk en dat het tijd was voor een verandering in haar leven. Ze is gaan kijken naar wat ze écht wilde, waarnaar ze verlangde. Uiteindelijk was dat dit: dichtbij huis werk doen waarmee je mensen blij maakt.

Wat zou ik eigenlijk écht willen, vroeg ze me. Ik had daar wel ideeën over, maar twijfelde ook. Als vanzelf hoorde ik mezelf de eventuele bezwaren opnemen: onzekerheid in inkomen, twijfels over de vraag naar ‘mijn’ product, het ontbreken van technische kennis… Maar J. had vaker met dat bijltje gehakt en liet zich door mijn bezwaren niet uit het veld slaan.

365 dagen succesvol
Zelf was ze geïnspireerd door 365 dagen succesvol, een initiatief van David de Kock en Arjan Vergeer. Deze mannen willen van Nederland het gelukkigste land ter wereld maken. Om dit te bereiken, hebben ze een stappenplan gemaakt dat je kunt volgen: met een boek en video’s, of in een cursus met andere mensen die ook elke dag gelukkig willen zijn – want wie wil dat nou niet?

De methode schijnt te lopen als een trein, wat volgens J. komt door het stappenplan en de combinatie van webinars, boek en de live cursus.
‘Ga eens op hun website kijken,’ zei ze, ‘het is een eenvoudig concept dat je zó zou kunnen toepassen op jouw eigen onderwerp. Schrijf een boek, begin met het geven van lezingen, en de workshops volgen vanzelf. Ik geloof erin, nu jij nog.’

Verlangen
Maandagochtend nam ik een kijkje op de website en schreef ik me in voor de gratis cursusvariant, waarbij je de dertien stappen in de vorm van webinars in je mailbox krijgt. De eerste stap heet ‘Verlangen’: waar verlang je eigenlijk écht naar?

Het is een vraag die gemakkelijk te beantwoorden lijkt. Er kwamen ook gelijk allerlei wensen in me op: leven van het schrijversschap, veel vrije tijd hebben, een huisje in de natuur kopen, een eigen bedrijf starten, weer studeren…

De creatiespiraal
Ik kreeg er zin in en ging naar de bieb om het boek van De Kock en Vergeer te halen. Het was kwijt, vermist. Wel stuitte ik op een ander boekje, dat me zes jaar geleden eens werd aangeraden: ‘De creatiespiraal’ van Marinus Knoope. Bij gebrek aan beter pakte ik het uit de kast en sloeg het open.

creatiespiraalWie schetste mijn verbazing? Volgens ‘De creatiespiraal’ begint elke nieuwe creatie met een wens. Ik begon erover te lezen en hoewel ik eigenlijk van plan was naar huis te gaan, kon ik het boek maar niet wegleggen. Twee uur later was ik op pagina 110 en had ik een belangrijk inzicht opgedaan: ik raak gemakkelijk gepassioneerd over iets, maar toch komt dat vaak niet van de grond. Zo ben ik in gedachten al drie eigen bedrijven begonnen.

Nú weet ik hoe dat komt: er zitten twee stappen tussen het herkennen van een wens en hier uiting aan geven: eerst moet je de wens goed scherp krijgen en er écht in geloven. Als je er zelf niet in gelooft, is je wens te kwetsbaar: dan is één kritische opmerking genoeg om je van je plan af te laten houden.

J. heeft me tijdens haar schoonheidsbehandeling aan het werk gezet: op 31 december 2016 wil ze met mij drinken op mijn nog te schrijven boek. Ik ben bang dat ik haar moet teleurstellen. Eerst perspectief vinden en zelfvertrouwen opbouwen, dan pas de boer op. O, en voor ik het vergeet: wat is nu eigenlijk mijn ware verlangen?

Hij hield op van haar te houden

Tienminutengesprekken. In mijn postvak ligt de lijst met leerlingen wiens ouders mij wensen te spreken. Achttien namen, dat valt mee; meestal heb ik er rond de drieëntwintig. Dat komt door de jaarlagen waarin ik lesgeef. Ouders van leerlingen in de eerste of tweede vragen sneller een gesprek aan, óók als het ‘gewoon’ goed gaat met een kind. Kennismaken. Horen dat hun kind het prima doet. Een enkele keer zit er iemand bij voor wie dat niet geldt. Dan is er iets aan de hand.

Van de achttien namen op mijn lijstje zijn er zestien eersteklasser. Die andere twee trekken mijn aandacht.

De eerste is een meisje dat samen met haar vader op gesprek komt. Het betreft een vijfdeklasser. Fanatiek. Slim. Ambitieus. Moslima. Zusje van een leerling die volgende maand het eindexamen in gaat. De vader staat bekend als zeer betrokken; hij heeft nog nooit een tienminutengesprek gemist. Zelf ken ik hem nog niet. Als hij mijn lokaal binnenkomt en hij mij de hand schudt, blijkt dat gelijk de aanleiding voor zijn bezoek: hij kent inmiddels alle docenten van zijn kinderen, maar mij heeft hij nog nooit ontmoet. We praten over zijn dochter (slim, ambitieus) en zijn zoon (slim, wel een beetje gemakzuchtig). De dochter zit trots naast haar vader.

De tweede is een moeder van een zesdeklasser, die zelf niet is meegekomen. Deze vrouw heb ik eerder ontmoet; ongeveer drie jaar geleden kwam ze met haar handen in het haar op een tienminutengesprek. Haar zoon stond op zittenblijven, wat een probleem was, want het zou de tweede keer worden en dat betekende dat hij van school moest. Docenten beweerden dat die jongen gewoon een schop onder zijn kont nodig had. Wat onmogelijk leek, gebeurde: hij ging over. De jaren erna verdween hij uit mijn zicht, omdat ik hem niet meer in de klas had.

Daarin is weinig veranderd dit schooljaar: als hij tien keer in de les is geweest, is het veel. En helaas: daar zijn zijn cijfers ook naar: hij staat ternauwernood een 5. Wat zou zijn moeder nog van mij willen?

Ze komt binnen, haastig, nerveus. Haar haar zit verward, haar jas heeft ze nog aan. Ze doet me denken aan een verfomfaaid vogeltje. Nog voor ze zit, zegt ze: “U zult wel denken: wat wil die vrouw van mij?”
Ik geef toe dat haar bezoek me verbaast; aan de resultaten van haar zoon kunnen we niet veel meer veranderen.

Dan start ze haar relaas. “Ik weet het ook niet meer; we hebben geen contact.” Dit gesprek gaat niet over de resultaten van de jongen; er zit een moeder tegenover me die hoopt via school grip te krijgen op haar zoon.

Als ik zeg dat ik hem ook al een tijdje niet heb gezien, schudt ze veroordelend haar hoofd. “Hoe denkt hij daar nou in gódsnaam mee weg te komen?” Haar stem klinkt schril. De jongen blijkt nog wel bij haar te wonen, maar als ik vraag wat hij dan de hele dag doet als hij kennelijk ook niet naar school gaat, schudt ze haar hoofd. Ze weet het niet. Of toch: “Hij is hartstikke gameverslaafd, maar hij wil zich niet laten helpen.”

Ik voel haar onmacht en denk: hoe heeft het zo ver kunnen komen?

Een week later. De jongen verschijnt in mijn lokaal voor zijn mondeling literatuur. Hij geeft een presentatie over drie romans met het thema oorlog, en vraagt zich af wat de invloed van de oorlog is op de protagonist. Eén van de boeken die hij bespreekt, is ‘Bezonken rood’ van Jeroen Brouwers. Het gaat over een man die het contact met zijn moeder verbroken heeft – “Hij hield op van haar te houden,” – en zijn liefde zoekt bij een vrouw, die hem een kind schenkt. De verstoorde relatie met zijn moeder zorgt er echter voor dat hij ook met haar geen band kan opbouwen. De protagonist blijft alleen en angstig achter.

Zijn woorden gaan door merg en been. Weer zie ik de vrouw voor me, het ineengedoken vogeltje. Haar zoon heeft zich van haar afgekeerd. Welke oorlog heeft zich bij hem afgespeeld?

De kleinste van de klas

Terwijl vijfdeklassers mijn lokaal binnenstromen, fluistert er één: “Wat zijn ze klein dit jaar.” Eersteklassers. Iedereen vergeet dat ze vorig jaar precies even klein waren als nu; dat komt doordat de nieuwelingen nog rondlopen met een open, nieuwsgierige blik, die na een aantal maanden verdwijnt. Na de kerstvakantie vallen ze niet meer op, dan horen ze erbij.

Voor eersteklassers is alles nieuw: klasgenoten zijn potentiële vrienden, docenten tutoyeer je en leren is leuk. Men kijkt de kat uit de boom, want de verhoudingen in de klas moeten nog worden bepaald. Helaas komt niet iedereen daar zonder kleerscheuren vanaf.

Neem nu Maarten. Hij is slim, sociaal en vrolijk en ziet er ook nog eens goed uit. Wel is hij opvallend korter dan zijn klasgenoten. Gisteren kwam hij de klas binnen. Hij ging in z’n eentje in het midden van drie tafels zitten en wachtte af wie er naast hem zouden plaatsnemen. Er liepen drie meiden naar hem toe, die graag naast elkaar wilden zitten. Daarom vroegen ze of Maarten misschien wilde verkassen.

Ik zag hem twijfelen. Maakte hij een afweging: me laten wegjagen en een loser zijn, of blijven zitten en dan maar een spelbreker? Hij lachte charmant naar de meisjes, maar bleef zitten. Krachtig. Gedurfd. De meisjes namen er geen genoegen mee en er ontstond gedoe. Ik reed dus naar het groepje toe en vroeg wat het probleem was.

Op dat moment kwamen er ook andere leerlingen bij, vooral jongens, die zich ermee gingen bemoeien. “Maarten is de kleinste van de klas, mevrouw,” riep er één. “Daarom wil hij graag bij de meisjes zitten!”

In één zin werd Maarten afgemaakt. Een concurrent minder bij het bepalen van de pikorde. Deze opmerking, die zogenaamd grappig was bedoeld, had als enige doel de een groter te maken ten koste van de ander. Zo ging dat dus.

“Ik vind dat helemaal geen leuke opmerking,” zei ik tegen de jongen, terwijl ik hem strak aankeek, “en wil daar straks graag even met je over verder praten.”

Na de les kwam de jongen schoorvoetend naar me toe.
“Ik wil het je wel uitleggen, maar volgens mij weet je best waarom ik boos werd, toch?”
Hij knikte.
“Zullen we afspreken dat je dit soort opmerkingen niet meer maakt?”
“Ja, mevrouw.” Hij verliet het lokaal.

Maarten heeft alles in huis om een geliefde vriend en klasgenoot te zijn. Ik hoop dat zijn klasgenoten hem én zichzelf die kans niet ontnemen.

In de relaxstand

Het schooljaar is bijna voorbij. Ik sta, evenals mijn collega’s en leerlingen, al in de relaxstand. Woensdag hebben we alleen nog wat herkansingen, dan is het klaar. Mijn collega, met wie ik de vierde en de vijfde klassen ‘deel’, vertrekt voor een driedaagse excursie naar Trier, waardoor ze in de knel komt met het klaarleggen van eventuele herkansingen. ‘Geen punt,’ zeg ik, ‘ik leg ze ook wel voor jou klaar.’

Op maandagmiddag komt er een Excel-bestand van de afdelingsleider, nogal een gedrocht (het bestand, niet de afdelingsleider). Gelukkig zit er een gebruiksaanwijzing bij: Zoek je eigen afkorting op van boven naar beneden en van links naar rechts (met het invullen van je afkorting na de toetscombinatie CTRL + f is het nog makkelijker).

Omdat ik alle toetsen voor de bovenbouw klaarleg, zoek ik niet op onze afkortingen, maar op ons vak. We hebben 61 leerlingen die iets inhalen of herkansen: een betoog, SE literatuurgeschiedenis of tekstverklaring. Dat is, mochten mijn collega en ik ieder de helft hebben, twee dagen nakijkwerk per persoon: precies het aantal dagen voor de deadline. Weg relaxstand.

Binnen een dag moeten die toetsen er liggen. De toets literatuurgeschiedenis maak ik dinsdag, tussen wat inhalers door. De andere twee liggen al klaar. Halverwege de middag begint het printen en kopiëren. En dán moeten dus al die pakketjes in mapjes voor de juiste leerling worden gedaan. Als ik op dinsdagmiddag rond vijven wegga, voel ik me afgedraaid.

Gelukkig heb ik op woensdag mijn vrije dag. Ik ga ik met de auto naar de garage voor een APK. Er valt nog niets na te kijken, dus ik besluit nog maar even te genieten van het bijna-vakantiegevoel. Tot woensdagavond, als ik mij realiseer dat de avond erna de diploma-uitreiking al is en dat ik daar de verantwoordelijkheid heb om drie leerlingen toe te spreken. Ik schrijf. Schrap. Schrijf. De speech is het hem nog niet helemaal. Perfect wil ik hem hebben, een ode aan mijn leerlingen.

Ik besluit dat er morgen weer een dag is en ga naar bed. En lig wakker. De stress slaat toe; in één klap weet ik zeker dat het me nooit zal lukken om een mooie speech te houden en om mijn nakijkwerk voor vrijdagmiddag vijf uur af te hebben. Ik zie het 01.00 uur worden, 02.00 uur, 0.2.35 uur… Om 6.00 uur gaat de wekker. In paniek vraag ik me af of ik het überhaupt wel zal halen, morgenavond, nu ik deze nacht zo weinig slaap. Nee, dat lukt natuurlijk nóóit.

De donderdag breekt aan. Slaperig vertrek ik naar mijn werk en haal ik de stapel nakijkwerk op. Dan maak ik mijn speech af, lunch ik met een oud-collega en kijk ik nog vijf betogen na. Dat moet maar even genoeg zijn; ik wil graag thuis eten voor ik naar de diploma-uitreiking vertrek.

Van vermoeidheid voel ik die avond niets en de toespraak pakt succesvol uit: mijn leerlingen stralen en ik ben zelf ook niet onaangedaan, zeker niet als ik na afloop van de uitreiking door verschillende leerlingen, ouders en collega’s word aangesproken: de betrokkenheid die ik bij ‘mijn’ schoolverlaters voel, is overgekomen. Moe en voldaan rol ik rond enen mijn bed in.

Dan is het vrijdag, de dag van de deadline. Ik werk als een paard, neem nog een mondeling af en spreek tussendoor nog een mentorleerling, en dan is het ineens vijf uur. Nog één SE nakijken moet ik, en dan de normering toepassen en de cijfers invoeren. Ik voel mijn nek, schouders en pols, en besluit dan: deadline of niet, eerst eten. Als we om half acht de kinderen hebben voorgelezen en hen naar bed hebben gebracht, maak ik het af.

De deadline heb ik nét niet gehaald, maar het weekend wel. Eindelijk kan het: in de relaxstand.

Het schip is gekaapt

De laatste lesdagen voor het examen zijn aangebroken. Als ik maandag in mijn eindexamenklas ‘een rondje doe’ om te inventariseren welke individuele leerdoelen er nog zijn, zodat ik daar mijn lessen op kan inrichten, maak ik met vijf leerlingen een afspraak: morgen gaan we samenvatten. “Ik wil wel dat jullie je goed voorbereiden,” zeg ik, “dus misschien is het handig om alvast een samenvatting maken, dan kunnen we die bespreken.”

Een van de leerlingen knikt instemmend, tot hij ineens indringend wordt aangekeken door zijn klasgenoten.
“Weet je dat zeker?” vraagt er een. “Als je maar fit genoeg bent.”
“Gaan jullie uit vanavond?” vraag ik luchtig. Het zou me niet eens verbazen, op een doordeweekse dag drie weken voor je examen een nacht doorhalen. Deze leerlingen hebben het zes jaar lang gered met lastminute-leren, dus waarom zouden ze dat nu opeens aanpassen?
“We gaan naar de film, mevrouw,” zegt er één. Hij glimlacht er mysterieus bij. “Met de héle klas gaan we naar de film.” Prioriteiten zijn prioriteiten. We bereiden niets voor.

Op dinsdagochtend kom ik met de auto aan bij de school. Vanuit de verte zie ik het al: het schoolplein is afgezet met rood-wit lint en staat vol met opeengestapelde balen stro. Een fort. Daarbovenop zitten zo’n vijftig zesdeklassers. Ze dragen gestreepte T-shirts en zwarte doeken om het hoofd. Voor het hek hangt een grote vlag met een doodshoofd en daaronder de tekst: ‘HET SCHIP IS GEKAAPT’.

Parkeren op het schoolplein zit er niet in; onder de piratenvlag staan al twee auto’s van collega’s, die de chaos kennelijk niet hadden voorzien. Ik rijd een rondje om de school – geen parkeerplek. Een paar zijstraten verder – nog geen parkeerplek. Ik kijk op het klokje op het dashboard en zie dat ik nog drieëntwintig minuten heb voor mijn eerste les begint. Dan moet het maar: ik zet mijn auto vlak na een bocht, stap uit en rijd naar school.

De toegangsdeur blijkt volledig gebarricadeerd te zijn door de balen stro; de enige plek die toegang biedt tot de school, is de fietsenkelder. Er zijn een paar moraalridders die het proberen, maar zodra ze één stap op het schoolplein zetten, worden ze genadeloos afgestraft: ze worden gebombardeerd met water en meel. Wie het bombardement trotseert, krijgt vervolgens een waterpistool, een lading waterballonnen, of gewoon een hele emmer water over zich heen, vergezeld van kreten die in de Caribische Zee niet zouden misstaan.

De hel is losgebroken.

Ik denk aan mijn les en kijk een van mijn oud-leerlingen aan. Ik had hem in de vierde, daarna niet meer. Heb ik hem veel onvoldoendes gegeven? Wat heb ik ook alweer tegen zijn moeder gezegd in dat allereerste tienminutengesprek?

“Mevrouw, ik escorteer u wel,” zegt hij. Hij gaat staan, heft zijn armen en roept op volle kracht: “Jongens, stoppen!” Ik kijk over het plein en zie ze zitten: wrekende leerlingen, wrekend, al is het maar voor één dag. De SE-cijfers zijn doorgegeven; ik kan ze niets meer maken. Zullen zij het bevel van hun compassievolle klasgenoot aanvaarden, of overwint de anarchie? Een andere leerling buigt zich naar me toe en fluistert: “U kunt de achteringang nemen, bij de aula.”

Het is de eerste keer in mijn schoolcarrière dat ik anders word bejegend dan andere docenten. Ik kijk naar de meel- en watervlekken op de kleding van mijn collega, die een poging heeft gewaagd het fort te betreden en die daarbij het onderspit heeft gedolven. Zijn haar hangt druipend in zijn gezicht. Dan neem ik een besluit: ik omarm de voorkeursbehandeling. Voor deze éne keer.

Eerste liefde

In de docentenkamer, vrijdagochtend. Collega Jan en ik hebben het over de tweede klas: een klas vol dertienjarige hormoonbommetjes. De ene keer zijn ze niet te harden, de andere keer wil je ze allemaal wel knuffelen. Ze zijn grappig, lastig, lief en irritant – en dat meestal allemaal tegelijk. Jan heeft hun net lesgegeven. “Gabriel heeft liefdesverdriet,” vertelt hij.

Vorige week nog had deze enigszins introverte, maar zeer populaire jongen, niet onder stoelen of banken gestoken hoe ongelofelijk verliefd hij was. Hij vertelde het aan iedereen die het maar wilde horen en zuchtte daarbij diep, met een glimlach van oor tot oor. De liefde was wederzijds; sinds een paar dagen ‘ging’ hij met het meisje. Hij was de koning van de klas, nee: van de school. Niemand kon hem iets maken. Zelfs de les Nederlands onderging hij zonder al te veel weerstand.

Was het nu alweer voorbij?

Na de middag heb ik hen in de klas. Als ik het gedicht van de Poëzie Scheurkalender afscheur om mijn les te beginnen en ik het vluchtig doorlees, doe ik iets impulsiefs: ik draag het op aan Gabriel: “Deze is voor jou, jongen.”

Alleen nog dit

Wilt u nu afronden?
u overschrijdt uw tijd
ja, alleen nog even dit
heel kort dan
hoe ze die avond bij me kwam
in die andere stad waar ik doelloos leefde
hoe ze er alles voor over had
om bij me te komen die avond
die donkerblauwe avond
zachte regen in het gouden lamplicht
op het macadam van de straat
hoe we samen lagen
en liefde dat grote woord
waar ik geen ander voor vinden kan
in tijdloosheid ons omhelsde
sindsdien in tiktakkende onrust
verliet ik haar vaak
maar
en dat wou ik nog even zeggen
weggaan deed ik nooit meer bij haar
u heeft uw punt gemaakt

Remco Campert
Uit: Een oud geluid, 2011

Als ik het heb voorgelezen, rijd ik naar hem toe om hem het gedicht te geven. Ik onthoud mij van commentaar; ook de klas is doodstil. Gabriel glimlacht, bedankt me en neemt het blaadje aan. Ik zie hem vechten tegen zijn tranen; snel de les beginnen. Huiswerk. Spelling. Hoe droog wil je het hebben? Als de rest van de klas bij de les is, kijk ik zijn kant uit. Zachtjes huilt hij, waarbij hij wordt getroost door zijn beste vriend, die naast hem zit.

Deze liefde, die allereerste, hartstochtelijke liefde, zal hem altijd bij blijven.

Cygnus leest De avonden

Tijdens een literatuurles in de vijfde, net voor de kerstvakantie, werd ik aangesproken door een leerling die maar niet tot een boekkeuze kon komen. Hij was niet echt een lezer, maar om hem nou met iets simpels als Het gym of De buitenvrouw weg te sturen – iets wat ik nog wel eens doe om leerlingen aan het lezen te krijgen -, voelde onbevredigend; de leerling was uiterst serieus en slim. ‘Weet je wat?’ zei ik, ‘Misschien moet je gewoon De avonden lezen, van Gerard Reve.’ Hij had er nog nooit van gehoord, maar pakte zijn agenda en een pen en noteerde de titel.

Dit inspireerde mij om, evenals twee jaar geleden, dit boek zelf ook weer eens te lezen in de periode dat dit traditioneel wordt gedaan: van 22 december tot en met 31 december, precies op de dagen waarin het boek zich (in 1946) afspeelt. Deze keer wilde ik het echter niet alleen doen, en dus plaatste ik een oproep binnen school. In alle bovenbouwklassen waaraan ik lesgeef, vertelde ik over mijn plan en vroeg ik de leerlingen mij te steunen door mee te lezen. Alle andere bovenbouwklassen stuurde ik een informatieve e-mail met uitnodiging om mee te doen, evenals mijn collega’s. In het informatiebulletin voor ouders plaatste ik een nieuwsbericht: Cygnus leest De avonden.

Samen lezen is vooral leuk als je er ook samen over kunt praten. Daarom maakte ik een besloten Facebook-groep aan, waar collega’s en leerlingen leeservaringen konden uitwisselen. Binnen enkele dagen waren er 34 leden: tien medewerkers en 24 leerlingen van het Cygnus Gymnasium. Daarnaast hadden ook enkele collega’s zonder Facebook al laten weten mee te zullen lezen.

Op 22 december werd het spits afgebeten door een leerling uit de zesde klas, die het eerste bericht in de Facebook-groep plaatste: Frits lijkt mij een verveelde puber. Of is dit zelfprojectie? Snel daarna volgden diverse berichten waarin Frits’gedrag werd geanalyseerd vanuit een hedendaags referentiekader:

* Frits die niets kan vinden op de radio als hij alleen thuis is, doet mij denken aan lusteloos zappen op de bank…

* Waarom is Frits zo gierig (of is het prijsbewust) met zo’n cadeau en een reep van 40 cent, erbij zeggend: “Het is heel duur, ze hadden ook goedkopere…”

* Ik vind die Frits zó autistisch overkomen, wauw. […] Die gesprekken die hij met andere mensen voert zijn zo plastisch. Of ook op die reünie van z’n middelbare school: ‘Oh, hij heeft iets gezegd. Dan moet ik nu iets zeggen. En nog een vraag stellen’. Hij praat echt via zo’n stappenplan.

* Jaa klopt. En hij merkt alles op. Dat hoort toch ook bij autisme? Dat je ‘onbelangrijke prikkels’ niet kan onderscheiden van de belangrijke

* Ik maak ernstige bezwaren tegen de term autist. Waarom niet: kunstenaar in wording, adolescent, eenzaam iemand. Die eenzaamheid kennen we toch allemaal? En dat gek-makende geklets van je ouders…

Duidelijk werd dat Reves personage Frits van Egters – een twintiger in de jaren veertig – ook nu nog genoeg stof tot discussie oproept. Een andere vraag die het boek opriep, was of het nou vooral humoristisch bedoeld was, of dat er een diepere laag zou zijn. De verwijzing naar de Tweede Wereldoorlog kwam hierbij veelvuldig naar voren:

* Ben ik de enige die hier de humor van inziet of mis ik de diepere laag?

* Ik zit me steeds af te vragen waarom je na de Tweede Wereldoorlog zo’n boek schrijft. De vraag is of in deze periode de economie zo’n belangrijk onderwerp is. Het boek doet me denken aan een boek als Extremely loud & Incredibly close van Jonathan Safran Foer of muziek van Bruce Springsteen, The Rising: er is een wereldramp gebeurd en hoe ga je dan nog iets zinnigs schrijven of zingen. Heeft dat geweld tegen dieren in de avonden daar iets mee te maken? Waarom is het ‘kaal zijn’ steeds een motief? Is de werkelijkheid na de oorlog zo eenvoudig dat je dromen hebt om te ontsnappen?

* Hoofdstuk IV verwijst naar mijn idee veel meer naar WOII dan de hoofdstukken daarvoor: 1. op de radio wordt gesproken over het thuis kweken van bloembollen, 2. Frits hoort het geluid van een trein, 3. er komt een (gas)lucht uit de kachel, 4. Frits tekent een snor op zijn bovenlip, 5. er wordt gerefereerd aan executies door een insect te verbranden, 6. zijn Walters ouders omgekomen? – en zo nog meer. Ook qua toon wijkt het hoofdstuk af; waar ik in de hoofdstukken daarvoor regelmatig moest gniffelen vanwege de ook door D. opgemerkte humor, vond ik de toon hier wrang. Maar waarom ik hier op kom: zou de kaalheid niet verwijzen naar de concentratiekampen?

Naarmate het eind meer in zicht kwam, werd ten slotte de rol van de vrouw steeds belangrijker in de Facebook-discussie:

* Hoe zien jullie de rol van vrouwen in De avonden? Als het in hoofdstuk VII over wetenschap gaat, zegt Frits tegen Joosje: “U neemt me niet kwalijk, dame, dat ik tot een onderwerp kom, dat u misschien weinig belang inboezemt?”

* Ik denk dat Gerard zelf heeft zitten gniffelen bij zijn vondst van het werkwoord inboezemen :-)) Vrouwen komen er grosso modo niet best vanaf, maar bij dat geslacht lag natuurlijk ook niet per se de sympathie van de auteur…

Niet alle leden van de groep haalden 31 december, maar veruit de meeste wel. Het enthousiasme was overweldigend:

* Ik heb het boek geleend van de bieb maar ga het met terugwerkende kracht kopen! De eerste blz van hfst 8 zijn ook te goed om niet te kunnen herlezen…

* Ja, ik ga dit elk jaar doen. Ik vind het MEESTERLIJK!!

Natuurlijk gaven deze reacties mij enorm veel energie, maar de kers op de taart was de volgende e-mail, die ik aan het einde van de kerstvakantie kreeg van een leerling:

Beste mevrouw Van Schendel,

Onder lichte druk van mijn ouders heb ik in de vakantie De Avonden van Gerard Reve gelezen. […] Ik ben herhaaldelijk gewaarschuwd dat het een verschrikkelijk saai boek is, maar daar ben ik het totaal niet mee eens. Het is waar dat er niet een echte spanningsboog is, maar de schrijfstijl van Reve is zo fenomenaal dat ik het geen moment saai heb gevonden. Verder geeft het perfect de periode waarin het plaats vindt weer, de jaren 40, na de oorlog. Het is niet een ‘leuk’ boek maar wel een boek waarvan ik het goed vind dat het er is. Maar er is een belangrijker reden waarom ik blij ben dat ik het gelezen heb.

De hoofdpersoon, Frits, en ik hebben namelijk last van eenzelfde probleem. In het eerste hoofdstuk wordt Frits vroeg wakker en ziet dit als een kans om de dag goed te besteden. Echter, wanneer de dag voorbij sluipt, krijgt hij door dat hij niets doet. Als een dagdeel voorbij is bemerkt hij dat hij nog niets heeft gedaan. In plaats van vervolgens wel iets te doen eindigt Frits zijn dag zonder iets gedaan te hebben. Ook bijvoorbeeld op dag acht, na een avond van drank en feest plant hij wat hij zal doen als hij opstaat, waarna hij weer gaat liggen en in slaap valt. Hij weet dat hij niets doet en hij wil wel wat doen, maar hij blijft niets doen. Ik zou zin krijgen hem wakker te schudden. Maar ik weet dat ik hier ook last van heb. Ik wil wel wat doen en ik weet dat ik niets doe, maar ik blijf niets doen. Dit is een ellendig en vervelend probleem. Het resultaat is bijvoorbeeld te zien in de niet ingeleverde boekopdracht van blok één.

[…] Maar dit probleem uit zich niet alleen in opdrachten voor school, maar ook in dingen die ik voor mezelf wil doen, zoals schrijven. Het probleem is voor mij dat ik heel graag dingen gedaan wil hebben, maar het me niet lukt me er toe zetten dingen te doen. Ik ga vanaf nu echter gewoon elke dag een plan maken voor wat ik de volgende dag ga doen, zodat het makkelijker is me ertoe te zetten dingen te doen.

Deze e-mail is stap één in het proces van het bovenstaande probleem af te komen. Stap één in het proces wel dingen te doen. Dus bij dezen wil ik u nog bedanken voor het organiseren van ‘Cygnus leest De Avonden’ en natuurlijk Gerard Reve zelf voor het boek, omdat ik sterk het idee heb dat het boek me hierbij geholpen heeft.

Ik kreeg een brok in mijn keel. Dáár doe ik het dus allemaal voor.

En wat betreft De avonden: dat saaie, oubollige en gekke boek van Reve blijkt niet voor niets in de top drie te staan van de Canon van de Nederlandse letterkunde. Volgend jaar lees ik het weer. Wie doet er mee?

Vrijdag de dertiende

Vrijdagochtend zes uur, mijn hulp V. sluipt door het huis. “Het is vandaag vrijdag de dertiende,” fluistert ze. Stomverbaasd kijk ik haar aan. 
“Geloof jij daarin?”
“Ik geloof dat er kleine dingen kunnen gebeuren, maar ook dat het weer goedkomt,” bekent ze. Als ik een beetje doorvraag, vertelt ze me dat ze die dag zal uitkijken voor zwarte katten.
“Zwarte katten, ben je daar bang voor?”
“Alleen op vrijdag de dertiende.”
Het zal wel. Ik ben niet bijgelovig.

Twee uur later kom ik op school. Ik heb het razenddruk, want ik heb nog een paar lessen voor te bereiden. Als ik binnenkom, word ik aangehouden door de conciërge. “We hebben een probleem,” zegt hij: “de lift is kapot.” 

Mijn lessen kan ik wel voorbereiden: aan de balie van de conciërges, waar een computer staat. De liftreparateur is gebeld, maar die kan pas twee uur later komen. Dan moet ik er al twee lessen hebben opzitten. De rector komt naar beneden. Kan ik geen les geven in de aula? Ik slik. Op mijn rooster staat een tweedeklas, bestaande uit dertig hormoonbommetjes die zelfs in een normaal klaslokaal – een relatief prikkelarme omgeving – amper op hun stoel te houden zijn. Gelukkig wordt er een surveillant gevonden en kan ik de lesstof overdragen. 

Zodra de les boven is begonnen, begint het te kriebelen. Heb ik me nou echt laten kisten door een kapotte lift? Ik kan het bijna niet geloven. De volgende twee uur ga ik lesgeven – in de aula!

De aula is groot en galmt – ik moet de leerlingen niet te ver uit elkaar hebben. Daarom laat ik hen tafels aanslepen, zodat er een studiehoek ontstaat. De instructies geef ik vandaag niet klassikaal; in plaats daarvan rijd ik bij de tafelgroepen langs. Het heeft wel wat: wonderwel wordt er hard gewerkt, misschien nog wel harder dan gebruikelijk. En het is nog gezellig ook.

Afbeelding

Aan het eind van de ochtend race ik in mijn auto naar huis om naar de wc te gaan, want ook het toilet op school is niet bereikbaar zonder lift. Als ik terugkom, doet de lift het weer en ’s middags geef ik weer les in mijn eigen, knusse lokaal. 

Als V. me ’s avonds in bed legt en ze mij vraagt hoe mijn dag was, antwoord ik: “Ach, er zijn kleine dingen gebeurd, maar alles is goedgekomen.”