Tentverhaal

Eindelijk. Na vele enthousiaste verhalen van vrienden zijn ook wij dit jaar naar Charme geweest. Charme is een creatieve en kunstzinnige camping in Frankrijk, waar je dagelijks verschillende workshops kunt doen onder begeleiding van professionals, zoals schrijven, houtbewerking, zang, theater, dans, …

Ik nam me voor elke dag iets anders te doen en vooral ook een beetje buiten mijn comfortzone te werken. Zo heb ik rapteksten van Kraantje Pappie gezongen in een koor (om maar iets vervreemdends te noemen).

Er was echter één workshop die wél helemaal in mijn straatje viel: het maken van een tentverhaal geïnspireerd op de stijl van Jan Rothuizen. Ik kende deze stijl nog niet, maar verwerk zelf graag tekst in mijn tekeningen. Wat ik ook leuk vond aan deze workshop, was de journalistieke insteek; je observeerde de tent van een ander, noteerde wat je er allemaal aan opviel en vervolgens noteerde je waarover je graag meer wilde weten. Vervolgens kreeg je een kwartier de tijd om de bewoner van de tent te interviewen. Daarna ging je aan de slag: je zette het verhaal om in woord en beeld.

Hieronder het tentverhaal dat ik maakte van Judith, met wie ik een duo vormde:

Tentverhaal, opgemaakt door Hann van Schendel

Terwijl ik me verwonderde over de mysteries rondom Judiths tent (Waar is deze oude tent allemaal al geweest en van wie is die tent ernaast? Waarom staat daar een fles met jassenspray? En zou ze van merkkleding houden?), zat Judith bij onze blokhut, Bottet.

Hieronder vind je mijn ’tentverhaal’, gemaakt door Judith:

Tentverhaal, opgemaakt door Judith Vlagsma

De workshop viel niet buiten mijn comfortzone, maar kennelijk is dat niet altijd nodig voor een groot verrassingseffect; wat leer je veel over een ander als je eerst observeert en van daaruit je vragen stelt. We bleven weg van hobby’s, werk en gezin (dat kwam later alsnog) en zo ontstond er een ánder beeld en geluid: het tentverhaal.

En het leuke is: je kunt overal een tentverhaal van maken. Alles wat je ervoor hoeft te doen, is goed kijken, jezelf verwonderen en dan die vraag ook daadwerkelijk stellen.

Mijn droomvakantie

Mijn eerste herfstvakantie zit erop. Ik had me voorgenomen alléén maar leuke dingen te doen: winkelen, theater en musea bezoeken, met vrienden dolen langs de Amsterdamse grachten… Helaas: mijn lot als docente Nederlands besliste anders.

In de weken voor de vakantie had ik in vijf van mijn klassen een toets afgenomen. De andere twee hadden een schrijfopdracht ingeleverd met het onderwerp ‘Mijn droomvakantie’. Dat het nakijken van deze schrijfopdracht nou niet bepaald zou bijdragen aan mijn droomvakantie, had ik beter voor die tijd kunnen bedenken.

Eerst dacht ik dat het allemaal wel meeviel. Op dinsdag pakte ik mijn tas uit en sorteerde ik de stapels. So’s spelling. So’s leesvaardigheid. Schrijfopdrachten. Als ik per dag één stapel zou nakijken, bleef er genoeg vrije tijd over. Door die so’s bleek ik echter niet zomaar heen te komen en bij nader inzien was die stapel schrijfopdrachten wel akelig hoog.

Terwijl ik las over coctails drinken op het Hawaiïaanse strand, wandelen over Times Square en per trojka rondtrekken door Rusland, zag ik mijn vakantie gestaag aan mij voorbijgaan. De stapels slonken nauwelijks in omvang. Toch ging ik door. Er moesten cijfers worden opgeleverd.

Op vrijdagavond om elf uur zat ik met de handen in het haar. Ik had de cijfers voor vijf klassen ingevoerd, maar de stapel schrijfopdrachten was nog steeds half hoog. Bovendien waren nog niet al mijn lessen voor de eerste lesdag voorbereid. Ik moest echt stoppen; de volgende ochtend zouden we voor een kort weekend naar Drenthe vertekken, waar we de laatste twee dagen van mijn herfstvakantie verbleven. Ik schoof de stapels aan de kant.
“Zo,” zei Melle, “nu ben je echt aan vakantie toe.” 

De ochtend daarop vertrokken we naar Drenthe, met in mijn tas mijn laptop. De volgende keer doe ik het anders. Mijn droomvakantie!

Een normale reiziger

Het is maandagochtend, iets na negenen. Ik rijd over het fietspad richting tram en zie hem in de verte nog vóór de halte staan. Ik moet hem halen. Ook al zit er maar vier minuten tussen, ik heb een hekel aan wachten.

Het lukt. Als ik bij de halte aankom, merk ik hoe rustig het is voor een maandagochtend; er staan alleen twee pubermeiden en een vrouw met een kinderwagen te wachten. De tram komt aanrijden en stopt op een plek waar de halte net hoog genoeg is. Ik kijk naar binnen, zie de dikke conductrice zitten en ben blij dat ik haar niet hoef te vragen de plank voor me uit te leggen. Vandaag geen gezucht of moeilijke blikken.

De vrouw met de kinderwagen komt naast me staan, op de fietsenplek. Ik kijk in de wagen en zie een heel jonge baby, een meisje. Even overweeg ik de moeder te vragen hoe oud haar kindje is, maar dan realiseer ik me dat ik dat alleen maar zou doen om vervolgens zelf te vertellen dat ik ook een dochter heb. Van anderhalf. Dat ik een moeder ben, net als zij. Ik besluit dat dat niet hoeft.

We komen aan bij de eindhalte. Hier heb ik de plank wel nodig. De conductrice staat niet op; ze heeft haar voet geblesseerd, zegt ze. Daarom belt ze de chauffeur. Terwijl hij door de tram naar achteren komt om de plank uit te leggen, pak ik mijn OV-chipkaart om uit te checken. In mijn portemonnee prijkt Jonnes foto. Ik kan het niet laten en houd mijn beurs een beetje schuin, zodat ik zeker weet dat de andere moeder de foto kan zien. We glimlachen naar elkaar. Ik ben een normale reiziger.

Een ongelukkig vakantievoorval

Donderdagnamiddag op een natuurcamping in de Drentse bossen. De tent staat. Tussen twee buien door helpt mijn vader me naar het toilet. Buiten, schuin achter de tent, hebben we een windscherm geïnstalleerd met daarachter een roestige douchebrancard en een Porta Potti uit de jaren tachtig. Onder de blote hemel, zo kamperen we al jaren.

Als ik klaar ben, zie ik Jonne voor op de fiets van mijn moeder zitten. “We gaan een stukje fietsen,” zegt de stralende oma. Ze is nog bezig het riempje vast te maken als ik ernaar toe rijd om Jonne een knuffel te geven.

Dan gebeurt het: mijn linkervoorwiel belandt in een kuil – ik voel de rolstoel schuin voorover hellen. Razendsnel gaat het: mijn bovenlichaam dat over mijn knieën en vervolgens de armleuning kantelt,  het groene gras, een ruk aan mijn been en dan… een ongelooflijk scherpe pijn in mijn rechterschouder.

Ik open mijn ogen en kijk recht in die van Melle, die op een of andere wonderlijke manier onder mij op de grond is beland. Ik hang nog half in de lucht, aan het been dat mijn moeder vast heeft. De andere helft ligt deels op het gras, deels op Melle.
“Laat me zakken,” fluister ik. Ik sluit mijn ogen weer en voel me misselijk. Mijn arm ligt boven mijn hoofd gedraaid en blijft pijn doen, ook als ik hem terugleg in zijn oorspronkelijke houding. Bewegen lukt daarna niet meer.

First things first: eerst eten en dan Jonne naar bed brengen. Om een uur of acht rijden Melle en ik toch maar even naar het ziekenhuis.

Op de EHBO-post raak ik in gesprek met een man die zijn linkerarm in de mitella heeft.
“Ook in een kuiltje gereden?” vraagt hij mij. Ik knik.
“In Hooghalerzand.”
“Dat is toevallig,” antwoordt hij, “ik ook. En ben jij toevallig rechtshandig?” Als ik weer knik, zegt hij: “Ik ben links.”

Mijn schouder blijkt uit de kom en die moet erin terug. De dienstdoende arts legt uit hoe dat in zijn werk gaat: “We draaien hem straks zó naar buiten en dan hoop ik dat hij er vanzelf weer in glijdt.” Klinkt oké, maar zodra mijn arm twee centimeter van zijn plaats komt, word ik overvallen door een pijnscheut. Ze breken hem. Ze moeten stoppen. Ik schreeuw.

Na drie pogingen begint de assistente ongeduldig te worden. Ze willen me platspuiten. Pijnstillers. Verdoving. God weet wat nog meer. Ik wil dat niet, ik ben bang voor naalden. Bovendien weet ik niet wat het effect zal zijn op mijn spieren. Gelukkig staat Melle me bij; er wordt nog even gewacht met een infuus.

Als ook de vierde poging geen effect heeft, komt er versterking: een ambulancezuster. Ze heeft het idee om mij lachgas toe te dienen; dat gebruiken ze ook altijd op straat. Ik krijg dan een ‘roesje’, waardoor de arts en de verpleegkundige mijn schouder ongestoord in de kom kunnen trekken. Alles beter dan een naald. Ik stem in.
“Heb je geen geheimen voor je man?” De arts legt uit dat mensen soms ‘anders’ gaan praten dan normaal. Ze kijkt de verpleegkundige veelbetekenend aan en begint te gniffelen.

Ik zet het masker aan mijn mond en adem diep in en uit. Tot dusver is het inderdaad best grappig, maar dat is het niet meer als het apparaat dat met het masker in verbinding staat, begint te piepen. “Dit is het teken dat ze weg is.”

Maar ik ben nog helemaal niet weg. Ik voel verdomme alles. Hoe ze mijn arm wegdraaien, de helse pijnscheut in mijn schouder. “Jullie denken dat ik het niet voel,” roep ik, met mijn ogen gesloten, “maar dit doet zóveel pijn!” Ik kan me niet verweren en voel het steken, keer op keer.

Dan raak ik in een ander bewustzijn. Alle zintuigen beginnen raar te doen. Het is haast niet te omschrijven wat ik meemaak, maar alles klopt en is tegelijkertijd angstaanjagend vreemd. Alsof ik in een andere dimensie ben beland. De pijn wordt steeds erger, maar ik realiseer me niet meer dat er twee mensen aan mijn arm aan het trekken zijn.

Plotseling is het voorbij: ik doe mijn ogen open en zie vier vreemden om mij heen. In de hoek zit een man die mij ergens vaag bekend voorkomt. Ik voel me bang, opgejaagd. Ik weet niet of ik echt IK ben. Ik voel de tranen over mijn wangen stromen.
“Jou kan ik vertrouwen, toch?” vraag ik aan de man in de hoek. Hij knikt. Drie minuten later realiseer ik me dat het Melle is.

Ze hebben mijn schouder er niet in kunnen krijgen. Ik moet een infuus en mag beslist niets eten of drinken. De kans is groot dat ze me gaan opereren. Ik bel mijn ouders en hoor Jonne op de achtergrond huilen. “Ze werd een half uur geleden wakker,” zegt mijn vader. Het is 01.00 uur. Ze hoort te slapen. Ik wil naar haar toe. Ik ben bang.

Dan komt een man de behandelkamer binnen lopen. Een orthopeed, zo blijkt. Hij pakt mijn schouder beet en voelt eraan. Vervolgens laat hij de dienstdoende arts opnieuw aan mijn arm trekken, maar deze keer is hij degene die de schouder vastpakt, en niet de verpleegkundige. Het doet pijn, maar dan voel ik het: hij schiet erin. Mijn schouder.
“Over twee weken opnieuw een foto laten maken en zes weken niet bewegen, er zit ook een scheurtje in je bot,” zegt de orthopeed, die zich al heeft omgedraaid en wegloopt. Ik hoef niet geopereerd te worden. Dit besef is bijna net zo onwerkelijk als alles wat daarvoor is gebeurd.

Om drie uur ’s nachts komen we terug op de camping. De vakantie is begonnen.

Berlijnesk

Woensdagavond, de dag voor onze minivakantie. “Welke kleertjes zullen we voor Jonne inpakken?” Melle kijkt me vragend aan terwijl hij Jonnes klerenkast opentrekt.
“Iets kleurigs natuurlijk, ze moet er wel een beetje hip bijlopen.” Er verschijnt een rood truitje met gekleurde Babouschka’s, een streepjesmaillot, een groene blouse met witte stippen en een roze vest.
“Dit is toch wel Berlijn-waardig?” Voor mezelf pak ik een blauw/wit gestreepte jurk, een strak shirt met in regenboog gekleurde uiltjes en een bloemetjesrok in. O, en lippenstift. De vakantie kan beginnen.

In Berlijn aangekomen blijkt ook Madelief, Jonnes jongste tante, zich te hebben voorbereid op de stad. Ons hostel is gelegen in haar favoriete wijk Friedrichshain, een wijk waar je écht niet al te saai kunt rondlopen. Op straat zie je alleen maar felgekleurd haar, tattoos en brilmonturen van inmiddels overleden Oost-Duitse oma’s. In Madeliefs vintage ruitjeskoffer zitten dan ook drie rokjes tot op de knie, een Chinese jurk met grote bloemen, een eighties blouse van spijkerstof met wit kant, geruite stoffen gympen en voor elke dag een andere bloem in haar dreadlocks. Op haar neus staat een grote, rood/paarse zonnebril. Alsof ze zó uit Friedrichshain is weggelopen. Als we haar complimenteren met haar looks, antwoordt ze: “Ja, dit vond ik wel Berlijnesk.”

Een nieuw begrip werd geboren. En hoewel het nu allemaal lijkt te gaan om uiterlijk vertoon, blijkt ‘Berlijnesk’ ook toepasbaar te zijn op talloze andere zaken. Een rommelmarkt. Slapen naast de sprookjesfontein. Een kroeg waar je in de kelder een tattoo kunt laten zetten. Maar ook de parken met bankjes in de zon én de schaduw, de grote speeltuinen, de Bio-Eis winkel waar je pure chocolade/rode peperijs kunt eten en de Vollkorn Bäckerei op de Warschauer Straße. En niet te vergeten: al die fantastische Vintage tassen- en kledingwinkels.

Hiermee is Berlijnesk dus een equivalent geworden voor hip, leuk en alternatief. Eigenlijk is Berlijn zelf behoorlijk Berlijnesk!

Hopeloos burgerlijk

Dit jaar heb ik nog vier vakantiedagen over - een hele week. "Waar zullen we eens naartoe gaan?" vroeg ik Melle gisteren onderweg naar mijn autopassing. "Athene, Zuid-Spanje? Ik heb zin in zon!"

Melle keek bedenkelijk. Hij zag ons al in een vliegtuig met een oplegmatras, staafmixer (of potjes babyvoeding), ventolinapparaat, campingbedje, acculader, buggy, rolstoel, luierdoekjes en een tas vol kinderspeelgoed en boeken. "En dan, als we daar zijn? Hoe komen we in godsnaam in het hotel, met al die spullen?" Daar had hij natuurlijk wel een punt.

Twee jaar geleden reisden we nog de hele wereld over. Parijs, Sofia, New York… niets was ons te gek. We hebben alles eruit gehaald wat erin zat en hebben fantastische tijden gehad. Maar met een kind erbij wordt het er niet makkelijker op. Denk alleen al aan het verzorgen van vrouw en kind in een onaangepaste omgeving. Laag tillen, je in alle bochten wringen om je vrouw in bad of onder de douche te zetten, een dreumes die voortdurend overal op en af klautert…

Nederland kon ook leuk zijn. Op mijn mobiele telefoon surfde ik naar Jackies. Daar stond toch een lijstje met rolstoelvriendelijke vakantiebestemmingen? Na wat rondsurfen kwam ik terecht op de site van het Prinses Beatrix Fonds. Dit fonds verhuurt aangepaste vakantiehuizen op Texel, in Brabant, aan de Noord-Hollandse kust en op de Veluwe. Elk huis heeft hooglaagbedden, een aangepaste badkamer, en verder alles wat je op je vakantiebestemming maar wenst: een vaatwasser, draadloos internet en leuke musea in de buurt.

Wat eens zo hopeloos burgerlijk leek, is opeens praktisch en comfortabel. En niet eens zo duur. Eén telefoontje en het was geregeld: ik heb geboekt. Voor een echte jonge gezinnenvakantie.

New Yurkje

Eenendertig weken zwanger. Als ik tijdens een telefoongesprek gerommel in mijn buik voel en ik naar beneden kijk, zie ik mijn jurk op en neer bollen. Niet een of twee keer, maar voortdurend, van links naar rechts, als een soort golfslagbad. Ik begin te lachen.
"Wat is er?" hoor ik aan de andere kant van de lijn.
"Er zit een alien in mijn buik."

Zo’n dikke buik is prachtig, maar soms wat onhandig. Zo past mijn werkkleding echt niet meer. Mijn bloesjes, krijtstreepbroeken en nette rokken hangen al maanden werkeloos in de kast. Zelfs nette t-shirts zijn een probleem. Ik heb wel zwangerschapskleding, maar die is rekbaar en dus per definitie niet erg formeel. Jasjes om de boel op te waarderen draag ik niet. Voor belangrijke bijeenkomsten heb ik dus een klassiek probleem: wat moet ik aan vandaag?

Ik spit mijn kledingkast uit. Heb ik nu echt niet iets passends? Ik stuit op een zwart jurkje met een wijde col. Het is mijn New Yurkje, het enige kledingstuk dat mee mocht naar New York, omdat het (met de tijgeroorbellen) mijn enige kledingstuk was waarin ik het avontuur wilde aangaan (zie blog). Het was een beetje aan de grote kant.

Ineens lijkt dit kledingstuk, dat ik daarna nooit meer heb gedragen, me ook goed draagbaar in combinatie met zilveren Esprit-oorbellen en lippenstift. Een mooie ketting erbij, en ik zou er zó mee naar een bestuursvergadering of sollicitatiegesprek gaan. Ik trek de stof over mijn hoofd. Hij valt soepel over mijn schouders. Bij mijn buik moet er even worden getrokken, maar dan glijdt de jurk netjes over mijn heupen.

Als ik in de spiegel kijk, zie ik een ambitieuze, zwangere vrouw.

Juanita y José en Madrid – Las Iberias VI

Tijdens mijn eerste lessen Spaans wist ik het al: de naam Hann wordt door Spanjaarden niet als naam herkend. Mijn toenmalige docente, die zelf Gerda heette en dus wel vaker met dit bijltje had gehakt, had een simpele oplossing: ‘Juanita’ was een mooi Spaans alternatief. Vanaf dat moment zou ik mezelf in Spaanstalige landen voorstellen met de zin “Me llamo Juanita.” Nu komt deze zin niet al te vaak van pas, behalve als je koffie drinkt bij Starbucks. Daar vragen ze namelijk standaard je naam bij je bestelling, zodat elke klant de juiste koffie krijgt.

Madrid is net New York: het stikt er van de Starbucks. In de drie dagen dat we hier zijn, hebben we er dus al een keer of vier iets gedronken. De eerste keer bestelden we twee ijsthee met citroensmaak. “¿Cómo te llamas?” Ik antwoordde braaf zoals Gerda mij had geleerd.

“¿¡Jua-niiii-ta?!” De serveerster moest er smakelijk om lachen. Kwam dat door het contrast tussen de typisch Spaanse naam en mijn blonde lokken, of had ze gewoon een goed humeur?

Bij de volgende Starbucks gebeurde echter precies hetzelfde. Weer herhaalde degene achter de balie mijn Spaanse naam en lachte hij erbij. Nu wist ik het: Juanita was gewoon een hopeloos ouderwetse naam, een naam van ver voor onze tijd. Johanna, Frederika, van dien orde. Hoewel ik het Gerda niet helemaal in dank afnam, besloot ik te volharden. Me llamo Juanita. Een Geuzennaam.

“Ik wil ook een typisch Spaanse naam.” Melle had ook wel zin in een lolletje. “Zal ik José worden?” Over deze naam hadden we al veel discussies gehad. Melle spreekt deze al even foute naam als Juanita namelijk uit als Gothee, met de Engelse th-klank. “Neehee, het is Gossee,” reageer ik dan standaard.

José werd het dus, een ideale naam om mee te dollen bij de Madrileense koffiegigant. Melle kon zijnnieuwe naam al snel toepassen, want vijf uur later zaten we bij de volgende Starbucks. Ik wachtte op het terras. Toen Melle buiten kwam, liet hij trots zijn beker zien, waar met grote letters ‘José’ op stond. “Ik kom uit Andalucía,” zei hij uitdagend. Wat bleek? Weer had Melle zijn Spaanse naam niet uitgesproken als Gossee, maar als Gothee. De Andalucische uitspraak, had de koffieschenker hem met een knipoog verteld.

Salamanca – Las Iberias V

Zaterdag zaten we bijna een hele week in ons vakantiehuisje in Portugal – hoog tijd dus om weer eens te verkassen. Wat zou onze volgende bestemming worden? Er waren twee mogelijkheden: afdalen naar het zuiden van Portugal, of doorreizen naar Spanje. De keuze was snel gemaakt: je kunt niet zeggen dat je op het Iberisch schiereiland bent geweest als je niet tenminste een paar dagen in het land van de appeltjes van oranje hebt vertoefd. Salamanca zou het worden.

Met mijn ouders was ik er al eens geweest, in 1996, toen ik net een jaar Spaans studeerde. Ik voerde het woord en mijn ouders waren een en al trots op hun dochter, die als sleutel fungeerde tussen de heetgebakerde Spanjaarden en hen. Ik zat er middenin, als student Tolk-Vertaler. Nadat ik Spaans op school had afgerond, twee jaar later, heb ik nooit meer een woord Spaans gesproken. En hoewel het schijnt dat je (als je een taal niet gebruikt) binnen een jaar zestig procent van je talenkennis verliest, maar dat je de overige veertig procent nooit meer kwijtraakt, maakte ik mij wel enige zorgen over mijn latente kennis van het Spaans.

Voor informatie over een overnachtingsmogelijkheid, besloten we eerst naar een Officina de Turismo te gaan. Op het Playa Mayor, dat ik mij vooral nog herinnerde van de foto’s (9×13, met witte rand), vonden we er een. Ik vroeg naar een tweepersoons, rolstoeltoegankelijke kamer, kreeg twee opties, vroeg naar een goedkopere mogelijkheid en kreeg een lijstje van drie andere hotels. De woorden rolden zo mijn mond uit; binnen vijf minuten had ik, geheel in het Spaans, een kamer in een hotel net buiten de stad geregeld.

“Ik ben onder de indruk.” Meer hoefde Melle niet te zeggen; aangemoedigd door dit succes vroeg ik ook gelijk naar een vegetarisch restaurant, gratis wifi-zones en het Jazz en la calle-festival, dat werd aangekondigd op het aanplakbiljet aan de muur. Toen ik geen vragen meer had, kregen we nog een rolstoeltoegankelijke wandelroute door het historische stadsdeel van Salamanca. De stad noemt zichzelf toegankelijk voor iedereen, ook voor personas con una mobilidad reducida. Een veelbelovende start in deze prachtstad!

De groentevrouw – Las Iberias IV

Hoewel Portugal niet echt vegetarisch-minded is, vind ik het verbazingwekkend dat je in restaurants en cafés niet meer groenten krijgt geserveerd: ze zijn er in overvloed, vers van het land. Snijd een ui aan en je krijgt niet zo’n half verdord ding op je bord als wij in Nederland gewend zijn, maar een sappig, heerlijk geurend stuk loof waarvan je de tranen eens NIET in de ogen springen. Hetzelfde geldt voor het fruit; nectarines, pruimen en meloenen – het sap druipt ervan af zodra je erin bijt.

Op onze eerste dag hier zagen we een standje aan de weg waar al dat heerlijks werd verkocht. “Laten we hier even stoppen,” stelde ik Melle voor, “dan kunnen we iets lekkers halen voor vanavond.” Melle parkeerde de auto aan de kant van de weg en liep naar de stand, terwijl ik in de auto bleef zitten. De vrouw bij de stand droeg een zwarte jurk en had een vale omslagdoek om haar hoofd geslagen. Ze lachte breeduit, een tandenloze lach, terwijl ze Melle het een na het ander voorhield. Hij kwam terug met een tas vol: twee kilo aardappelen, een ui, een bol knoflook, acht trostomaten, een spitskool, zes pruimen, vier nectarines en een rijp maar stevig meloentje.

“Hoeveel was je kwijt?” vroeg ik hem.”Twee euro dertig.”

We besloten de volgende dag terug te gaan. Wat we toen nog niet wisten, is dat er alleen al op de weg waaraan onze camping ligt, zeker twaalf van dit soort stands staan. De meeste verkopen vooral uien en aardappelen, maar bij een drie- of viertal vind je alles wat je je maar bij een Portugese moestuin kunt voorstellen. Sindsdien doen we het elke dag hetzelfde: op de terugweg van een dorp of stad stoppen we en halen we wat we die avond voor de maaltijd nodig hebben. Ik blijf in de auto zitten, terwijl Melle ons maal met handen en voeten bij elkaar sprokkelt.

Gisteren was de buit enorm.”Die meloen, die heeft ze je aangesmeerd, hè? Ik zag wel hoe ze hem onder je neus hield,” plaagde ik hem. “Maar hij rook zo fris en zoet,” wierp Melle tegen, “En trouwens, jij hebt makkelijk praten, daar achterin die auto.”

Vandaag ontkwam ik er dus niet aan. Terwijl Melle de auto bij de groentekraam tot stilstand bracht, verzekerde hij mij: “Jij stapt uit en gaat mee.” Wat hadden we nodig? Een wortel, een courgette en een paar bonen. Nog vijf of zes pruimpjes voor onderweg misschien. Maak jezelf geen illusies met een boodschappenlijstje aan de kant van de weg in Portugal. De vrouw van de stand, die op krukken liep, bleek een volleerde verkoopster. Ze liet ons overal aan ruiken en proeven, liet zien hoe knapperig de paprika was en hoe vers de bonen, gaf ons een pruim te eten en laadde daar vervolgens een zak mee vol – het hield maar niet op. Of we geen tomaten wilden, kijk eens hoe rood, en vonden we die honing niet heerlijk ruiken? Normaal kostte die zes euro, maar voor vijf euro was deze pot de onze. Enige weerstand konden we er wel aan bieden, maar toch: voor we er erg in hadden, zaten we in de auto met twee uien, een enorme zak bonen, een flinke winterwortel, een groene paprika, drieëntwintig rode en vier witte pruimen.

De schade viel mee: twee euro negenenveertig.

Het ultieme campinggevoel – Las Iberias III

Wat is het ultieme campinggevoel? Stel deze vraag aan een willekeurig mens en je krijgt vrijwel zeker de volgende antwoorden: ‘Blikjes opwarmen op een gaspitje’, ‘Wegregenen’, ‘Je eigen toiletpapier meenemen naar de wc’, ‘Schaamhaar in het putje en koud water onder de douche’, ‘Luidruchtige Nederlanders’, ‘Insecten’.

In een huisje op een camping heb je geen last van deze nadelen. Je hebt niet één, maar twee gaspitten, je zit lekker droog (en indien wenselijk in de schaduw op je veranda), je hebt je eigen toilet, dat niet stinkt, het warme water is nooit op, je bent afgesloten van lawaai, en zodra het avond wordt, gaat de schuifdeur dicht, waardoor muggen geen kans krijgen. De nadelen zijn echter niet wat kamperen tot kamperen maakt. Integendeel: kamperen is milieubewust, kneuterig en avontuurlijk, je leert nieuwe mensen kennen en er worden op de camping leuke activiteiten georganiseerd, zoals een speurtocht, tafeltennistoernooi of kampvuur, waaraan je met z’n allen plaatsneemt met een gitaar en Het Grote Liedjesboek. Bovendien zit je midden in de natuur, een sensatie die toch enigszins aan je voorbijgaat als je in een bungalow zit. Toch is het ultieme campinggevoel ook voelbaar als je in een bungalow zit. Je moet er alleen iets harder je best voor doen.

In het huisje naast ons verblijft een Portugees gezin: een moeder met een pubermeid, een meisje van een jaar of tien en een nog weer iets jonger jochie. Als wij aankomen, zie ik nieuwsgierige blikken. De volgende ochtend is dat echter afgelopen: de kinderen hebben duidelijk een instructie van hun moeder gekregen: Niet kijken. In het voorbijgaan wenden de kinderen dus gehoorzaam hun blik af, maar af en toe zien we wel een paar ogen om een hoekje gluren. Wij doen net of er niets aan de hand is: ‘Bon día,’ lachen we het gezin regelmatig toe. Dan wordt er iets teruggemompeld, en prompt draaien de hoofdjes weer de andere kant op.

Tot de bal van de jongen onder onze auto belandt. Hij staat al klaar met een bezemsteel om hem eronder vandaan te vissen als ik terugkom van de bakker. Het arme kind weet niet hoe snel hij zijn huisje in moet rennen, maar zijn bal ligt nog steeds onder de auto. Ik blijf naast de auto staan en wenk de jongen: Kom maar, je moet je bal toch pakken? Zijn moeder geeft hem een zetje, dan komt hij aanslenteren. Sindsdien zwaaien we naar elkaar.

De volgende dag spreek ik de moeder aan. Ze spreekt een beetje Engels en dus kan ik haar en de kids uitnodigen om een spel met ons te spelen.”What kind of a game?”

“Regenwormen.” Ik leg uit dat het iets met dobbelstenen is, en dat we best in het Portugees kunnen tellen: um, dos, tres… De moeder weet zich geen raad met de situatie. Ze gaan eerst naar het zwembad, zegt ze, maar straks misschien. Binnen no time zijn ze terug bij het huisje.

Wij willen net aan een nieuw potje beginnen, als zij aarzelend naar ons toe komt: “You wanna play the game now?” En of! We zetten de tuintafel tussen onze huisjes op het gras en verzamelen stoelen. Vervolgens leggen we het spel uit aan de moeder, die de spelregels in het Portugees vertaalt. Dit zijn wormen en wij zijn de kippen. Wij moeten allemaal zoveel mogelijk wormen te pakken krijgen, want we hebben honger. Wat zijn wormen eigenlijk in het Portugees? “Minhocas,” zegt de moeder, die Sonia blijkt te heten. Wij doen het na: “Mien-joc-ca’s.” Dat vinden de kinderen heel grappig. In het begin zijn zij wat terughoudend in het spel, maar al snel ontpoppen ze zich tot fanatieke spelers die de ander geen wormpje op het bord gunnen. Na drie potjes is het tijd voor een échte lunch.

’s Avonds, als Melle een potje voetbalt met onze buurkinderen en Sonia druk is met haar zus, die op visite is gekomen met nóg een kind, klopt er iemand op ons huisje. Sonia. Of ik misschien zin heb in Portugese pap. Er zit melk in, ei en meel. Ik aarzel. Zijn die eieren wel verhit? Ik leg uit dat ik zwanger ben, en dat ik geen rauwe eieren mag eten. Ze slaat een hand voor haar mond. “Pregnant? Congratulations!” De eieren zijn inderdaad verhit, en voor we het weten zitten we met drie vrouwen, een man en vier kinderen aan tafel pap te eten. We praten over werk en zwangerschapsverlofregelingen in Portugal en Nederland, over muziekles en MSN. De kinderen zijn open en vrolijk – niets doet meer denken aan die schuchtere blikken van twee dagen daarvoor.

Het ultieme campinggevoel, en dat in een bungalow aan zee.

Het eten en de bedden zijn goed – Las Iberias II

‘Het eten en de bedden zijn goed.’ Deze tekst ontvang ik, jaar in jaar uit, op vakantiekaarten die Oma B. (88 jaar) me stuurt. De tekst is altijd hetzelfde; het enige wat verandert, is de voorkant van de kaart. Het ene jaar prijkt er een idyllisch hotelletje in de bossen op, het jaar erna in Süddeutsche klederdracht gehulde, bierdrinkende mannen en vrouwen. Mij interesseert de tekst op de achterkant van een vakantiekaart meer, maar die is bij oma weinig verrassend. Ik heb wel eens in mijn vuistje gelachen om oma’s vakantieprioriteiten, maar sinds de afgelopen weken weet ik wel beter.

Portugal is een prachtig land, maar een hel voor vegetariërs – als het gaat om eten althans. Na drie gesloten vegetarische restaurants (geen klandizie), een week lang omelet en groentesoep waarvan de Unox rookworstgeur je al van verre tegemoet komt, besloten we in dit land van vlees en vis voortaan zelf te koken. Samen met Erik en Madelief, die ook voornamelijk vegetarisch eten, besloten we na het huwelijk van Melles broer op zoek te gaan naar een hostel. Daar slaap je goedkoop, ontmoet je nog eens interessante mensen en kun je je eigen maal bereiden. Helaas is Portugal ook niet echt een land van rolstoelgebruikers; er bleek in Porto geen hostel zonder enorme toegangstrap te zijn. Het enige alternatief was een prijzig hotel, waar je niet zelf kunt koken. Zo kwamen we op het idee van een camping – zouden ze daar geen huisjes verhuren?

Een bebaarde werknemer van de plaatselijke Tourist Information wist ons te vertellen dat er twintig kilometer ten noorden van Porto zo’n camping is. Ze hadden dit jaar zelfs een aangepaste bungalow gekregen – of zouden er binnenkort een krijgen. Na wat heen en weer bellen bleek er nog een huisje beschikbaar te zijn. In hoeverre het toegankelijk was, werd ons niet helemaal duidelijk, maar even kijken kon geen kwaad. Eenmaal op de camping bleek het toegankelijke huisje nog niet af, maar er werd aan gewerkt, vertelde de eigenaar trots. Maar zijn collega op de volgende camping, weer twintig kilometer verderop, had al wel zo’n bungalow. Hij belde. Het huisje was de hele maand juli nog beschikbaar.

Nu zitten we hier dan, met z’n tweeën op een Portugese camping. Een prachtige oprijvlonder verschaft ons toegang tot de ruime veranda met glazen schuifdeur. Ook binnen is er ruimte genoeg voor een rolstoelgebruiker met maximaal vijf reisgenoten: er staat een tweepersoonsbed, een stapelbed en slaapbank. Bovendien zijn het aanrecht en de wastafel onderrijdbaar, heeft de wc aan beide zijkanten vrije ruimte en hangt er een douchestoel in een douchebak zonder drempel. De schuifdeuren druk je met één vinger open en dicht. Ik ben normaal niet van de vakantiehuisjes en ik heb dus geen idee of dit normale aanpassingen zijn, maar ik moet zeggen: ik ben onder de indruk. Dat de camping toevallig ook nog aan zee ligt en dat er in een straal van veertig kilometer tenminste drie toeristische hoogtepunten te vinden zijn, is mooi meegenomen. Evenals de prijs, die lager is dan die van een muffige en veel te krappe aangepaste kamer in een Etap- of Ibis-hotel.

Wij zijn duidelijk de eerste gebruikers van dit spliksplinternieuwe huisje. Alles glimt nog, de tweepitskookplaat begint zachtjes te walmen zodra je hem gebruikt en de prijsstickers zitten nog onder de pannen. De koelkast is leeg, het servies en bestek zijn compleet. Hier kunnen we heel wat sopas Portuguêsas maken – zonder varkensaroma. Het enige nadeel van dit huisje is het matras op het nog nooit beslapen bed. Na de eerste nacht ontwaakten zowel Melle als ik met een stijve kont en onderrug – ondanks mijn superzachte oplegmatras. Gelukkig werd dit probleem snel verholpen. Diezelfde ochtend nog verruilden de schoonmaaksters ons matras met dat uit een ander huisje. Sindsdien slapen wij als rozen.

Redenen genoeg om mijn oma eens een vakantiekaart terug te sturen:

‘Lieve Oma,

Het eten en de bedden zijn goed (we koken zelf).

Groeten,

Hannie en Melle’