Een nieuwe jij

Ineens, aan het einde van het jaar, kreeg ik de kriebels. Ik móést naar de kapper. Zonder erover na te denken, boekte ik bij Ömer. Ömer knipt mijn haar af en toe, afgewisseld met Renske; afhankelijk van mijn hang naar avontuur kies ik de één of de ander.

Dat ik voor Ömer had gekozen, had een voorteken kunnen zijn. Tegen alle waarschuwingen van vrienden (en vooral mijn kinderen) in zocht ik op Pinterest naar voorbeelden van alternatieve korte dameskapsels. Ik had al een mapje met klassieke boblines – altijd goed, zeker voor mijn gezichtsvorm -, maar nu kwam er een nieuw mapje bij. Dat was handig voor als ik straks bij Ömer voor de spiegel zou zitten: ik zou beide mapjes openen en hem laten inschatten wat het beste bij mijn gezicht paste.

Het ging anders. Eenmaal bij Ömer opende ik niet het mapje met de boblines – dat kenden we nu wel. Het andere mapje? Daar kon Ömer wel wat mee. ‘Weet je het echt zeker?’ vroeg hij nog. Ik mocht mijn ogen dichtdoen, zodat het haar er niet in zou vallen.

Toen ik ze weer opendeed, moest ik even slikken. ‘Ik ben nog niet klaar, hè,’ zei hij. Er kwam een mes bij, een tondeuse en een uitdunschaar. Drie kwartier later kwam er poeder bij, voor een ‘rommelig effect’.

‘Zo,’ hoorde ik Ömer zeggen terwijl hij de spiegel achter me hield. ‘Een nieuwe jij.’

Een nieuwe ik in het nieuwe jaar, kan het nog beter?

Dit is wel mijn jeugd, hoor

Het is bijna Koningsdag: de gelegenheid bij uitstek om te ontspullen. Oude en ongelezen boeken, speelgoed, zelfs een achtpersoonstent staan dit jaar op de nominatielijst om een nieuwe eigenaar te vinden. En alles voor een prikkie, natuurlijk, want het blijft Koningsdag.

Wat ik lekker vind aan dat ontspullen, is het loslaten à la Marie Kondo: does it spark a joy? Zo nee: weg ermee! Zo ja, dan is de vraag: bewaren of liefdevol afscheid nemen? Zo heb ik al zonder enige gewetenswroeging afscheid genomen van zo’n zestig boeken, een papiersnijder (snijdt een beetje scheef, maar dat vertel je er niet bij als ‘ie voor vijftig cent weggaat), een stapel dvd’s en talloze gezelschapsspellen, sommige op hun beurt aangeschaft op – waarschijnlijk toen nog – Koninginnedag.

Een enkele keer gaat het afscheid nemen me lastiger af. Het met zoveel verwondering gelezen boek De consequenties van Niña Weijers bijvoorbeeld, waarin elke zin de belofte in zich draagt van genialiteit. Het door Stine Jensen ontworpen spel Mag ik je wat vragen?, dat me inspireerde bij het schrijven van mijn eigen roman. Of de dvd’s van Molletje, die onlosmakelijk verbonden zijn met het tijdperk van een kwartiertje schermtijd per dag, prikkelarm en met een lieflijk muziekje. Als het even pijn doet, neem je met dankbaarheid afscheid en hoop je dat iemand anders er net zoveel plezier aan beleeft.

Sommige spullen doorstaan de tand des tijds en blijven bestand tegen mijn opruimdrift: het boek Henry & June, dat ik las in mijn studietijd en dat me zo aansprak vanwege vrouwenliefde en polyamorie (al wist ik toen nog niet echt wat dat was). De dvd’s van Buffy the vampire slayer, waaraan ik zulke goede herinneringen koester dat ik ze ooit ook met mijn kinderen hoop te bekijken. En vooruit, ook iets praktisch, dat volgend jaar waarschijnlijk alsnog op de Koningsdagstapel belandt: het Handboek kalligrafie – omdat het er toch ooit een keer van moet komen.

Het selecteren van spullen die weg mogen, is dan wel bevredigend, het kost ook tijd – zeker als de kinderen ‘helpen’. Ingo snuffelt rond tussen de spullen, trekt dozen en tassen open om dvd’s te tellen, prijzen te bedenken en komt daar slaapliedjes zingende Elmo tegen, en Ernie die wild op zijn gitaar speelt en uitroept: ‘Laten we samen rocken!’ Ook Olaf kan Ernie niet weerstaan, al zit hij al jaren in de Koningsdagdoos. ‘Boer Jan die had een stal met vee, hia, hia, hoooo!’

Bij de afdeling spelletjes vinden ze Monopoly junior. De doos wordt opengetrokken en er wordt weemoedig geld geteld. ‘Kijk die briefjes! Toen deden we het nog met euro’s! Ah, mam, kunnen we het nog één keer spelen, alsjeblieft?’ Als ik zeg dat we dat niet gaan doen, kijkt Ingo me onthutst aan. ‘Dit is wel mijn jeugd, hoor.’

Heilige nachten

Net voor de Kerst kreeg ik een app’je van vriendin en collega S. Ze had mooie plannen voor de vakantie, maar zag nog het meest naar uit naar haar project rondom de ‘Heilige nachten’: de dertien nachten tussen kerstavond en Driekoningen. Het werkt zo: op elk van deze avonden schrijf je, vlak voor je naar bed gaat, op wat je die dag heeft geraakt. Vervolgens ga je slapen en als je de volgende ochtend wakker wordt, schrijf je op wat je hebt gedroomd. Dit doe je dertien keer. Je legt nog geen verband tussen je geraaktheid en je dromen; hiermee wacht je tot Driekoningen. Op deze dag zoek je de link tussen je geraaktheid en je dromen en deze vang je in één zin. De zinnen die dit oplevert, vormen twaalf maandzinnen en één zin die het hele jaar dekt.

Ik vond het een leuk plan en besloot mee te doen. Niet omdat ik geloof dat we meer ontvankelijk zijn voor onze dromen in de periode tussen Kerst en Driekoningen, of dat onze dromen een goddelijke boodschap bezitten, maar omdat ik hou van rituelen. Ik lees De avonden tussen Kerst en oud en nieuw, ik eet een oliebol op oudejaarsavond, ik maak graag een wandeling op nieuwjaarsdag. De Heilige Nachten zou een mooi ritueel kunnen zijn om even stil te staan bij wat je zoal raakt op een dag. Plus, een eigen duiding van je  dromen kan nooit misgaan, net als de waarheid die je haalt uit een getrokken tarotkaart of horoscoop.

Het resultaat: twaalf prachtige maandzinnen én een jaarzin voor het jaar 2023. Waar het mysterie van elke zin aan het begin van het jaar nog moet worden ontrafeld, geven de zinnen gedurende de maanden die verstrijken richting aan opvallende gebeurtenissen – áls je er tenminste bij stilstaat.

S. helpt me hier af en toe bij. Gisteren app’te ze bijvoorbeeld: ‘Wat is jouw maandzin voor maart?’

Speelse, vloeibare intimiteit. Een ander omarmen.

Veelbelovend, toch? Laat maart maar komen!

Ontwaken

Er sluimert iets in mij. Het gloeit. Het broeit. Iets wil ontploffen, branden, stromen. Ik probeer er de vinger op te leggen, maar telkens als ik er ben – of bijna – verstoffen mijn gedachten als een éénnachtsvlinder. Sommige dingen lijken dat sluimerende gevoel naar de oppervlakte te drijven: het laatste album van Leonard Cohen, herinneringen aan een jeugdliefde, het verlangen naar dansen in een nachtclub met heel veel glittermake-up op.

Er is iets aan het ontwaken. Een belofte van nóg vrijer in het leven staan. Even vraag ik me af of ik in een midlifecrisis ben beland, maar ik weet: ik hoef niet te breken met het oude om de vrijheid volledig te omarmen. Want ik ben ontzettende gelukkig – helemaal, en compromisloos. Het enige wat ik hoef te doen om dat iéts – dat sluimerende, dat gloeiende, dat broeiende – te laten branden en stromen, is dat besef dat ik vrij ben, volledig toe te laten. Vanavond ga ik dansen met heel veel glittermake-up op.

Lichaamshaar – een zelfonderzoek

Ongeveer een jaar geleden las ik Krabben, een boek over hoe vrouwen elkaar steunen of juist onderuithalen. Eén interview dat me (bijna) dagelijks bezighoudt, is het interview met Carolien Borgers, over het krabben om lichaamshaar.

Ik heb al jarenlang een haat-liefdeverhouding met mijn lichaamshaar. Achttien jaar, om precies te zijn. Daarvoor was er alleen maar liefde; ik leefde in het prettige bewustzijn dat ik mooi was zoals ik was en er was geen haar op mijn lijf die er ook maar over peinsde om geschoren, geëpileerd of gewaxt te worden.

Ergens in 2003 kwam daar verandering in, toen ik een – nota bene niet eens heel geslaagde – date had. Ik zat bij hem op schoot en ineens trok hij aan een haar op mijn dijbeen. ‘Hier moet je wel iets aan doen, hoor.’

Ineens zag ik het: er zaten niet één of twee, maar zeker twintig donkere haren aan de binnenkant van mijn bovenbeen. En niet alleen daar: ook mijn onderbenen leken verdacht veel op die van mijn vader. En mijn billen. En mijn oksels (al vond ik dat minder erg).

Iieuw, denk je nu misschien. Dat dacht ik ook. Ik ging te rade bij een vriend, die me vertelde dat hij een andere vriendin wel eens hielp met waxen. Een fluitje van een cent, verzekerde hij me. Ik kocht een epileerapparaat én een pakje waxstrips, want mijn moeder had me ooit op het hart gedrukt om nooit te gaan scheren: daar kreeg je veel meer en bovendien veel hardere haren van.

Sindsdien leef ik in permanente verwardheid als het gaat om mijn lichaamshaar. Soms laat ik het een tijdje staan, uit gemak, maar vooral omdat ik mijn haar, puur voor mezelf, helemaal prima vind: het is zacht en beschermt mijn huid. Tegelijkertijd merk ik dat ik met haar op mijn benen toch minder snel een korte rok of broek aantrek – en dan hebben we het nog niet eens over wat er gebeurt als ik (vermoedelijk) uit de kleren ga. Dan doe ik waarmee ik al achttien jaar worstel: ik epileer of wax elke haar die aanstootgevend zou kunnen zijn.

Ik wil mijn lichaam niet ontharen omdat ik anders niet voldoe aan het schoonheidsideaal van deze tijd, waarin behaarde vrouwen worden gezien als ‘activist’, ‘mannenhater’ of ‘pot’. Ik wil een echt autonome keuze maken en mijn identiteit ontlenen aan zoveel eigenwaarde dat ik durf te kiezen om buiten de norm om trots te zijn op mijn lichaam – met lichaamshaar.

Waarom doe je het dan nog, hoor ik je denken? Naar dat antwoord ben ik nog zoekende. Daarom ben ik vandaag begonnen aan de podcast Over Haar van Carolien Borgers, die zich bij wijze van experiment een jaar niet onthaarde en daarover zes podcastafleveringen maakte. Deze podcast wil ik gebruiken als zelfonderzoek in de worsteling rondom lichaamshaar.

De eerste aflevering gaat over meisjes: dat wordt dan ook het onderwerp van mijn volgende blog.

Voor alles

Het is een jaar geleden: elf hele weken lang verbleef ik in zelfisolatie bij mijn ouders in Drenthe, bang voor Corona – bang voor de dood. Ik zag Melle niet, ik zag de kinderen niet. Dagelijks vroegen ze me wanneer ik zou terugkeren. Het was hartverscheurend.

Geen moeder houdt dat vol, tenzij je ontzettend veel van het leven houdt. Het was amper vol te houden, maar ik wist: het is voor een goed doel, dit gaat over. En dan ben ik er nog, dan kan ik nog jaren bij mijn geliefden zijn.

Voor Melles moeder was dat anders. Twee weken geleden besloot zij een einde te maken aan haar leven. Niet omdat ze niet van het leven hield, maar omdat zij het niet kon dragen. Ze leed sinds haar twaalfde aan depressie. Elke dag was voor haar een strijd: opstaan, zich aankleden, naar de winkel gaan, eten koken. Natuurlijk waren er lichtpuntjes, zoals de geboorte van haar kleinkinderen, bezoek van familie, literatuur en muziek. Maar bovenal was er een diep zwart gat, dat er altijd keihard doorheen kwam.

Tijdens onze laatste ontmoeting, een week voor ze haar verlossende drankje zou nemen, liet ze Melle en mij een video zien waarop Wende Snijders een gedicht van Joost Zwagerman ten gehore brengt. Het lied heet ‘Voor alles‘ en omschreef hoe mijn schoonmoeder zich haar hele leven heeft gevoeld: bang voor alles – behalve voor de dood.

Ze vond herkenning in de tekst en hield van Wende Snijders’ stemgeluid. Toen we het samen luisterden, huilden we om de tragiek dat je zó van het leven kunt houden en het toch niet kunt leven. Om het achter moeten laten van mensen van wie je houdt. Om de liefde, die door ons en onze kinderen nooit zal verdwijnen.

Joost Zwagerman, die ook aan depressie leed,  pleegde zelfmoord in 2015. Daarvóór had hij Wende Snijders gevraagd of zij zijn gedicht ‘Voor alles’ op muziek wilde zetten. Zij had nog geen gehoor aan zijn verzoek gegeven toen zij op een ochtend de krant opensloeg en las dat Joost Zwagerman er niet meer was. Op dat moment besloot zij het lied alsnog te schrijven. Lees het hele verhaal en de songtekst hier. Denk je zelf aan zelfmoord? Praat erover en bel 113.

Meer weten over hulp bij zelfdoding? Kijk op de website van van de NVVE.

Krabben en de vierde feministische golf

Deze zomer las ik ‘Waarom ik van Simone de Beauvoir houd’, waarover ik eerder schreef in Meisjesheid. Het boekje bevat brieven aan Simone de Beauvoir van zestien vrouwelijke schrijvers, essayisten, columnisten en filosofen, gerangschikt naar leeftijd. De tweede brief was van Daan Borrel (1990). Ik kende deze schrijver/journalist nog niet, maar de brief sloeg in als een bom. Ze schreef over verlangen naar meerdere geliefden in je leven en over hoe je als vrouw zowel de rol van object als subject kunt (leren) innemen. Wie was die vrouw? Ik wilde meer van haar lezen!

In de boekwinkel viel mijn oog op ‘Krabben: van vrouw tegen tot vrouw‘ (2020), een boek van Daan Borrel en Milou Deelen, waarin het verschijnsel van de krabbenmand* wordt onderzocht door middel van enquêtes en interviews met (heel diverse) vrouwen, afgewisseld met een briefwisseling tussen Borrel en Deelen. Ik kocht het, las… en werd geïnspireerd.

Het boek laat vanuit het perspectief van vrouwen zien hoe zij zich verhouden tot zichzelf (lichamelijk, seksueel en mentaal) en andere vrouwen. De titel ‘Krabben’ doet wellicht vermoeden dat het boek een pessimistisch beeld voorschotelt van de interactie tussen vrouwen, maar het woord ’tegen’ in de ondertitel van het boek is terecht vervangen door ’tot’: het boek is bovenal een pleidooi voor een wereld waarin vrouwen elkaar steunen om niet langer het onderspit te delven in het patriarchale systeem.

Na het lezen van het boek verdiepte ik me in het feminisme van nu: ik maakte een Instagram-account aan en volg alle vrouwen die in ‘Krabben’ aan het woord komen. Ook luisterde ik naar podcasts van hedendaagse feministen. Van vele had ik nog nooit gehoord en het is een openbaring om naar hen te luisteren; ze hebben een eigen geluid, gericht op vrijheid en ontplooiing van het individu. De vierde feministische golf is inclusief en solidair; er is meer aandacht voor onderlinge verschillen en er is een hoge tolerantiegraad voor andersdenkenden.

Al lezende en luisterende rees wel de vraag bij me op: als dit de vierde feministische golf is, wanneer heeft de derde golf dan plaatsgevonden – en was ik erbij? Een klein onderzoek leerde me dat ik er middenin had gezeten, in Maastricht halverwege de jaren ’90: ik ging naar (toen nog) LHTB-feestjes en kleedde me authentiek en sexy, wat me een vrij gevoel gaf. Ik schreef een scriptie over de beeldvorming van vrouwelijke seksualiteit in de op vrouwen gerichte seksindustrie, die werd genomineerd voor de Nationale Scriptieprijs (2003) en werd redactielid bij het feministische tijdschrift Lover.  Ik zette me in voor beeldvorming, maar had geen besef van een feministische golf.

De feministen van nu zijn zich hier denk ik meer bewust van. Dat zelfbewustzijn werkt aanstekelijk; ik wil óók weer de barricades op! Toen ik dit vertelde aan mijn vriendin T., stelde zij spontaan voor een linkse feministenclub te beginnen, samen met een andere vriendin – een club om te onderzoeken en uit te wisselen: hoe is het gesteld met onze eigen genderrollen en seksualiteit?

Vorige week zaten we gedrieën aan de keukentafel. Het voelde vertrouwd en bevrijdend. Hoewel we iets ouder zijn dan de vierde generatie feministen, en de keuzes die we hebben gemaakt voor werk en gezin weinig ruimte bieden voor het echte barricadewerk, is er wel iets wakker geschud. ‘Joehoe! Jij kunt het verschil maken!’ Dat deden we natuurlijk al – maar nu zijn we ons daarvan nog nét iets bewuster.

* ‘krabbenmand’ is een term uit de tweede feministische golf waarmee het neerhalen van andere vrouwen wordt bedoeld.

Leven zonder haast

Vier weken ben ik nu in Drenthe. De eerste drie daarvan heb ik me volledig op mijn werk gestort – aan mij en mijn collega’s de schone taak om ons onderwijs volledig coronaproof te maken – maar deze week was er, tussen de bedrijven door, ook ruimte voor ontspanning.

Mijn middagpauze bracht ik door in de tuin, bij de vijver, met een Flow uit 2017 waaraan ik nog niet eerder was toegekomen. Ik las over leven zonder haast en mét bezieling: over wat je kunt leren van gesprekken met ouderen, over hoe je het thuiswerken op een prettige manier kunt volhouden (hoe toepasselijk!) en over hoe een wandeling door de natuur je dichterbij jezelf kan brengen.

Ik deed mijn ogen dicht en hoorde de mannetjeskikkers in de vijver, die met hun gekwaak – de één nog harder dan de ander – de vrouwtjes voor zich probeerden te winnen. De vogels, die zó hard zongen, dat er zich een waar orkest om mij heen vormde: merels, koolmezen, een enkele vink en het roodborstje, dat zich regelmatig even laat zien. Ik ademde diep in en rook een ontluikend lentebos. Toen opende ik mijn ogen en zag blauwe druifjes, de knoppen in de Japanse esdoorn. Een bij was op mijn knie geland en keek me aan alsof hij wilde zeggen: Heb geen haast. Geniet!

Even verderop zag ik mijn vader het hout hakken voor de zelfgebouwde buitenoven, waarin mijn moeder haar zelfgemaakte brood bakt. Het ruikt heerlijk als het uit de oven komt en als je een hap neemt, proef je dat er aandacht en liefde in dit brood zijn gestopt.

Ik zette mij weer achter mijn laptop en werkte verder. Het was anders dan daarvoor – ik voelde me opgeladen.

’s Avonds keek ik naar het vuur in de houtkachel, waarop een ketel water aan de kook werd gebracht. Het leven lijkt anders te verlopen, trager. Maar het verveelt niet, integendeel: ik krijg steeds meer oog voor de dingen om me heen. Leven zonder haast. Dat hoop ik mee te nemen uit deze gekke tijd.

Paarse rolstoel met vleugels

Vandaag is het twee weken geleden dat ik mijn intrek deed in het boshuisje van mijn ouders, in de hoop het coronavirus te ontlopen. Hoewel ik bang was me te gaan vervelen en ik dus, naast mijn werklaptop, heel wat boeken en schrijfpapier had meegenomen, kwam ik aan lezen nauwelijks toe: mijn werk deed een groot beroep op mij.

Al ons onderwijs moest namelijk doorgaan, in digitale vorm. Op maandag ontwierp ik de eerstvolgende bijeenkomst van het vak waarvoor ik verantwoordelijk ben: de leraar als pedagoog. De les ging over orde houden. Maar hoe didactiseer je zo’n onderwerp als je niet in de klas kunt oefenen, waarbij één student de docent speelt en de rest van de groep een klas grensverleggende pubers?

Het lukte, en op vrijdag voelde ik me even moe en voldaan als na een gewone werkweek. De tweede week ging hetzelfde.

Maar gisteren zette de heimwee in. Heimwee naar het gerommel in de woonkamer in het weekend, wanneer de kinderen eerst tv kijken en we daarna samen ontbijten. Naar het samen naar de markt gaan om lekkere dingen te halen voor het weekend en hele middagen spelletjes spelen. Naar het bewonderen van goocheltrucs en het voorlezen uit de nieuwe Donald Duck. En naar het vasthouden van elkaars hand als Melle en ik ’s avonds in bed liggen en tegen elkaar zeggen: ‘Het was een fijne dag vandaag.’

Er is één ding erger dan heimwee hebben: merken dat je geliefden heimwee hebben naar jou. Gisteren kwam er een spraakbericht binnen van Ingo: ‘Mama, ik mis je zo. Mag ik een beetje van jouw parfum opspuiten, zodat je toch een beetje bij me bent?’

‘Hallo lieverd. Ik mis jou ook. Natuurlijk mag je een spuitje van mijn parfum. Spuit het maar aan de binnenkant van je elleboog, dan kun je er de hele dag even aan ruiken.’

Even later opende ik het pakket dat Melle me vanuit Amsterdam had opgestuurd, met een extra voorraad medicijnen: het was zeer waarschijnlijk dat ik hier langer moest verblijven dan de drie weken waarop ik in eerste instantie had gerekend. Bovenop lagen een brief van Melle en twee tekeningen. Eerst las ik de brief. ‘Ik hoop dat je niet al deze medicijnen nodig hebt,’ schreef Melle,’want ik mis je.’

Toen bekeek ik de kunstwerken van de kinderen. Op de eerste tekening stond mijn naam in prachtig getekende en ingekleurde 3D-letters. Eronder stond het (R)-teken, ondertekend door JoTo. JoTo facetimet me ongeveer drie keer per dag om me iets te laten zien: een presentatie voor school, een scheikundig experiment of een nieuwe goocheltruc.

Op de tweede tekening zag ik een paars voertuig – een rolstoel, zo schatte ik in – met vleugels en een poppetje erin. Aan het voertuig hing een lange draad met een soort haak of een pijl eraan.

Ik belde de kinderen om hen te bedanken voor hun prachtige werk. Toen ik Ingo vroeg of hij me iets over zijn werk kon vertellen, werd mijn vermoeden bevestigd: het was een rolstoel met vleugels, die ervoor zouden zorgen dat ik snel weer naar huis kon komen. De haak aan de kabel bleek een anker dat ik kon uitgooien, zodat het precies voor onze deur zou landen en ik snel weer bij hem zou zijn.

Vannacht droomde ik dat ik weer naar huis kon. Het was wrang wakker worden, maar toch denk ik dat dit de juiste keuze was. En straks, als dit allemaal voorbij is, vlieg ik zó weer naar huis – in mijn paarse rolstoel met vleugels!

Coronavluchteling

Nog geen week geleden, toen er langzaamaan steeds meer coronabesmettingen in Nederland kwamen, vroeg Melle mij: ‘Moet jij eigenlijk wel naar Utrecht gaan morgen?’ Ik ben een longpatiënt.

Via de website van de NOS checkte ik de coronakaart en zag dat de stip bij Utrecht inmiddels donkerrood was. Tot dan toe had ik niet beseft dat het misschien ooit zover zou komen dat ik niet meer naar mijn werk zou gaan. Maar Utrecht ligt niet zover van Noord-Brabant en in mijn klassen zitten studenten uit het hele land, die op hun beurt weer honderden leerlingen per week zien.

Na overleg met mijn leidinggevende besloot ik die week thuis te werken. Ik bereidde de colleges voor met mijn collega’s, die mijn lessen overnamen, nam via Skype deel aan vergaderingen en kwam toe aan allerlei klussen die al een tijdje waren blijven liggen. Ik werkte efficiënter dan ooit en was na die week even moe als na een gewone werkweek, waarin ik ten minste drie keer heen en weer was gereisd naar Utrecht.

Niks aan de hand, het leven ging door – al waren de contacten iets digitaler dan normaal. Tot donderdagmiddag, toen tijdens de persconferentie bleek dat de coronacrisis, zoals deze pandemie nu al wordt genoemd, haar effect zal hebben op het leven van álle Nederlanders. Pas toen realiseerde ik me dat wij er in Amsterdam niet aan zouden ontsnappen – hoe voorzichtig we ook zouden zijn.

De volgende dag liet mijn hulp mij weten dat ze in bed lag met een snotneus en koorts. Waarschijnlijk geen corona, maar hoe zeker kon ik dat weten? Ik had nog éên hulp over. Wat als die ziek zou worden? Of Melle, of de kinderen?

Het was nog niet te laat. En dus pakte ik vanmorgen mijn koffers met kleding, medicijnen, een stapel boeken, briefpapier en mijn werklaptop. Ik vertrok naar Drenthe, naar het huisje in de bossen bij mijn ouders. Ik ben hier zonder kinderen en zonder Melle; waarschijnlijk zal ik ze vreselijk gaan missen. Maar over een paar weken hoop ik te kunnen zeggen: ik was het vóór, ik ben gezond gebleven. Corona heeft mij er niet onder gekregen.

Ik ben een coronavluchteling met asiel in Drenthe.

Meisjesheid

In het nieuwste Filosofie Magazine (3/2020) staat een voorpublicatie van een boek met brieven aan Simone de Beauvoir: Waarom ik van Simone de Beauvoir houd. Ademloos las ik de eerste brief in deze voorpublicatie, geschreven door Nadia de Vries. Hierin beschrijft De Vries haar eerste ervaring als vrouwelijk lustobject, die ze had toen ze op haar vijftiende een weekend met haar vader in Parijs doorbracht. Een groep Franse mannen had haar ‘uitgekleed met hun ogen’ en maakte schunnige opmerkingen. Dit was het moment waarop De Vries zich bewust was geworden van haar ‘meisjesheid’, de fase die je onvermijdelijk doorgaat voordat je vrouw wordt. Het gaf haar een zeer ongemakkelijk gevoel.

De brief zette mij aan het denken over mijn eigen adolescentie, zowel door De Vries’ ervaring in Parijs als door de verwijzingen die zij in haar brief maakt naar De Beauvoirs gedachtegoed en dat van andere filosofen die schreven over de transformatie van meisje naar vrouw. Hoe en wanneer werd ik mij eigenlijk bewust van het feit dat ik een vrouw aan het worden was? En wat betekende dat voor wat er van mij werd verwacht? Wat verwachtte ik er zelf van?

Ik was, net als Nadia de Vries, vijftien toen ik voor het eerst naar Parijs ging – op schoolreis. Ik verkeerde in de gelukkige omstandigheid dat Kaj meeging. Kaj was een jongen met lang zwart haar en een basgitaar – een geschenk uit de hemel. Ik was net feminist geworden en wilde dat wel van de daken schreeuwen, ongeveer net zoals toen ik dertien was en voor het eerst ongesteld was geworden. Voor onderweg had ik daarom een dubbeldik zomernummer van Opzij gekocht, waaruit ik gretig las tussen het zingen van Oh, Champs-Elisees door.

Kaj bleek net zo leuk als ik dacht; hij liet zich niet weerhouden door het tijdschrift en kwam me ’s avonds in de caravan stiekem zoenen.

In de maanden daarna leerde ik dat je als feminist twee boeken moest hebben gelezen: La deuxième sexe (1949) van Simone de Beauvoir en De schaamte voorbij (1976) van Anja Meulenbelt. Beide waren voor mijn ontluikende feministische interesse te veel gevraagd; ik kwam er niet doorheen en besteedde mijn tijd liever in de jongenskamers van mijn vriendjes. Het duurde nog zeker tien jaar voor ik vakken ging volgen bij Vrouwenstudies aan de Universiteit Utrecht en ik het werk las van denkers als Judith Butler en Luce Irigaray. Ik werd redactielid bij Lover: tijdschrift voor feminisme, cultuur en wetenschap.

Toch heb ik tot op de dag van vandaag het werk van Simone de Beauvoir nog steeds niet gelezen. Daar moest maar eens verandering in komen. Want ook nu, in de fase waarin ik moeder ben, geliefde, én voorvechtster van je leven leiden buiten de conventies en verwachtingen om, is de vraag wat ‘vrouwelijkheid’ nu eigenlijk inhoudt, nog steeds relevant. Binnenkort word ik 44, bijna dertig jaar ouder dan het meisje dat feminist werd en drie jaar ouder dan De Beauvoir was toen ze La deuxième sexe schreef. Een mooi moment om dat boek eindelijk eens te gaan lezen en mijn meisjesheid opnieuw onder de loep te nemen.

Pluk het leven

11 december 2019. Ik zat nietsvermoedend in de auto naar een lesbezoek, toen ik het nieuws hoorde: Spinraza, het eerste en enige medicijn tegen SMA, wordt per 1 januari 2020 met een voorlopig toelatingstraject opgenomen in het basispakket. Hoewel het landschap links en rechts voorbijraasde, stond de wereld even stil.

Ik had het kunnen zien aankomen. In één van de laatste weken van vorig studiejaar ontving ik plotseling een app’je van de journalist die mij had geïnterviewd voor Nieuwsuur. ‘Heb je het nieuws al gehoord? Spinraza wordt waarschijnlijk toch vergoed voor alle patiënten. Gefeliciteerd!‘ Ik las het tijdens de pauze van mijn les en kon mij daarna nauwelijks herpakken. Na de les ging ik met mijn collega L. naar een koffiebar om eerst eens even flink uit te huilen.

Waarom huilen? Waarom niet juichen? Dat heb ik mezelf wekenlang afgevraagd. Ik ben er nog steeds niet helemaal uit, maar het heeft iets te maken met mijn identiteit: SMA is een deel van wie ik ben en heeft me gevormd tot wie ik ben. Mijn hele leven heb ik maar één zekerheid gehad: mijn spierkracht zou net zolang afnemen tot er praktisch niets meer overbleef. En ondanks, of misschien wel juist dankzij dat gegeven, leef ik mijn leven zoals ik dat wil: compromisloos en in alle volheid van het bestaan. Elke dag ben ik dankbaar voor wat ik meemaak, voor dát ik meemaak. Ik pluk niet de dag, maar het leven.

Waarom zou ik kiezen voor Spinraza? Het voelt als ontrouw aan mezelf,  omdat ik mijzelf én mijn ziekte helemaal heb omarmd. Waarom zou ik daar opeens niet meer tevreden mee zijn? Bovendien is de toedieningsingreep ingrijpend: meerdere keren per jaar een ruggenprik gaat je niet in de koude kleren zitten. Ik ben bang voor prikken. En er wordt toch momenteel geëxperimenteerd met een drankje met aardbeiensmaak, dat min of meer dezelfde werking heeft? Zou ik daar niet liever op wachten?

Terwijl deze vragen blijven oppoppen, lees ik ook mijn eigen inspreektekst en ingezonden brief terug, die ik twee jaar geleden schreef. Er spreekt hoop uit, hoop op kleine en grote dingen: mijn eigen kop thee blijven drinken, werken tot mijn zeventigste, mijn (klein)kinderen zien opgroeien.

En dan realiseer ik me: kiezen voor Spinraza betekent geen ontrouw aan mezelf. Het betekent hoop op een nóg langer, compromisloos en rijk leven.